Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- versiegeln:
- Versiegeln:
-
Wiktionary:
- versiegeln → bezegelen, verzegelen
Duits
Uitgebreide vertaling voor versiegeln (Duits) in het Nederlands
versiegeln:
-
versiegeln (abschliessen; isolieren; abdichten)
-
versiegeln
tectyleren-
tectyleren werkwoord
-
Conjugations for versiegeln:
Präsens
- versiegele
- versiegelst
- versiegelt
- versiegelen
- versiegelt
- versiegelen
Imperfekt
- versiegelte
- versiegeltest
- versiegelte
- versiegelten
- versiegeltet
- versiegelten
Perfekt
- habe versiegelt
- hast versiegelt
- hat versiegelt
- haben versiegelt
- habt versiegelt
- haben versiegelt
1. Konjunktiv [1]
- versiegele
- versiegelest
- versiegele
- versiegelen
- versiegelet
- versiegelen
2. Konjunktiv
- versiegelte
- versiegeltest
- versiegelte
- versiegelten
- versiegeltet
- versiegelten
Futur 1
- werde versiegeln
- wirst versiegeln
- wird versiegeln
- werden versiegeln
- werdet versiegeln
- werden versiegeln
1. Konjunktiv [2]
- würde versiegeln
- würdest versiegeln
- würde versiegeln
- würden versiegeln
- würdet versiegeln
- würden versiegeln
Diverses
- versiegel!
- versiegelt!
- versiegelen Sie!
- versiegelt
- versiegelnd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor versiegeln:
| Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
| tectyleren | versiegeln | |
| verzegelen | abdichten; abschliessen; isolieren; versiegeln |
Synoniemen voor "versiegeln":
Wiktionary: versiegeln
Cross Translation:
| From | To | Via |
|---|---|---|
| • versiegeln | → bezegelen; verzegelen | ↔ sceller — Marquer d’un sceau |
Versiegeln:
-
Versiegeln (Versiegelung; Abdichtung)
de verzegeling
Vertaal Matrix voor Versiegeln:
| Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
| verzegeling | Abdichtung; Versiegeln; Versiegelung |