Duits
Uitgebreide vertaling voor verfault (Duits) in het Nederlands
verfault:
-
verfault (verrotet; schlecht; vergammelt; verdorben; faul; stinkend; ranzig; stinkig)
-
verfault (widerlich; ranzig; schmutzig; eklig; faul; ekelhaft; stinkig; schmierig; widerwärtig; scheußlich; abgestanden; unflätig; verdorben; abscheulich; schweinisch; vergammelt; abscheuerregend; fettig; ekelerregend; stinkend; schmuddelig; unsauber; verderbt)
walgelijk; weerzinwekkend; vies; ranzig; goor; onverkwikkelijk; smerig; stuitend-
walgelijk bijvoeglijk naamwoord
-
weerzinwekkend bijvoeglijk naamwoord
-
vies bijvoeglijk naamwoord
-
ranzig bijvoeglijk naamwoord
-
goor bijvoeglijk naamwoord
-
onverkwikkelijk bijvoeglijk naamwoord
-
smerig bijvoeglijk naamwoord
-
stuitend bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor verfault:
Synoniemen voor "verfault":
verfaulen:
Conjugations for verfaulen:
Präsens
- verfaule
- verfaulst
- verfault
- verfaulen
- verfault
- verfaulen
Imperfekt
- verfaulte
- verfaultest
- verfaulte
- verfaulten
- verfaultet
- verfaulten
Perfekt
- habe verfault
- hast verfault
- hat verfault
- haben verfault
- habt verfault
- haben verfault
1. Konjunktiv [1]
- verfaule
- verfaulest
- verfaule
- verfaulen
- verfaulet
- verfaulen
2. Konjunktiv
- verfaulte
- verfaultest
- verfaulte
- verfaulten
- verfaultet
- verfaulten
Futur 1
- werde verfaulen
- wirst verfaulen
- wird verfaulen
- werden verfaulen
- werdet verfaulen
- werden verfaulen
1. Konjunktiv [2]
- würde verfaulen
- würdest verfaulen
- würde verfaulen
- würden verfaulen
- würdet verfaulen
- würden verfaulen
Diverses
- verfaul!
- verfault!
- verfaulen Sie!
- verfault
- verfaulend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor verfaulen:
Synoniemen voor "verfaulen":
Wiktionary: verfaulen
verfaulen
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• verfaulen | → verrotten; slecht worden | ↔ decay — rot |
• verfaulen | → vergaan; ontbinden; verrotten | ↔ decompose — to decay |
• verfaulen | → bederven; rotten; vergaan; verrotten | ↔ pourrir — Se décomposer, fermenter, s'altérer, se corrompre, se gâter sous l’action de bactéries. |