Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. plus:
  2. Wiktionary:
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. plus:
  2. plussen:
  3. Wiktionary:
  4. Gebruikers suggesties voor plus:
    • zzgl


Duits

Uitgebreide vertaling voor plus (Duits) in het Nederlands

plus:

plus

  1. plus (und)

plus bijvoeglijk naamwoord

  1. plus (obendrauf)
    daarbovenop; plus

Vertaal Matrix voor plus:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
en Pluszeichen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
daarbovenop obendrauf; plus
plus obendrauf; plus
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
plus plus; und
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
en plus; und

Synoniemen voor "plus":


Wiktionary: plus

plus
conjunction
  1. en, daarbij

Cross Translation:
FromToVia
plus plus; en plus — arithmetic: sum



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor plus (Nederlands) in het Duits

plus:

plus

  1. plus (en)

plus bijwoord

  1. plus (daarbovenop)
    plus; obendrauf

Vertaal Matrix voor plus:

ConjunctionVerwante vertalingenAndere vertalingen
- en
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
plus en; plus
und en; plus
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
obendrauf daarbovenop; plus
plus daarbovenop; plus

Synoniemen voor "plus":


Antoniemen van "plus":


Verwante definities voor "plus":

  1. geeft aan dat je het tweede getal moet optellen bij het eerste1
    • twee plus twee is vier1
  2. boven nul1
    • het is plus 21 graden Celsius1

Wiktionary: plus

plus
conjunction
  1. en, daarbij

Cross Translation:
FromToVia
plus plus plus — arithmetic: sum

plus vorm van plussen:

plussen werkwoord (plus, plust, pluste, plusten, geplust)

  1. plussen
    brüten; grübeln
    • brüten werkwoord (brüte, brütest, brütet, brütete, brütetet, gebrütet)
    • grübeln werkwoord (grüble, grübelst, grübelt, grübelte, grübeltet, gegrübelt)

Conjugations for plussen:

o.t.t.
  1. plus
  2. plust
  3. plust
  4. plussen
  5. plussen
  6. plussen
o.v.t.
  1. pluste
  2. pluste
  3. pluste
  4. plusten
  5. plusten
  6. plusten
v.t.t.
  1. heb geplust
  2. hebt geplust
  3. heeft geplust
  4. hebben geplust
  5. hebben geplust
  6. hebben geplust
v.v.t.
  1. had geplust
  2. had geplust
  3. had geplust
  4. hadden geplust
  5. hadden geplust
  6. hadden geplust
o.t.t.t.
  1. zal plussen
  2. zult plussen
  3. zal plussen
  4. zullen plussen
  5. zullen plussen
  6. zullen plussen
o.v.t.t.
  1. zou plussen
  2. zou plussen
  3. zou plussen
  4. zouden plussen
  5. zouden plussen
  6. zouden plussen
diversen
  1. plus!
  2. plust!
  3. geplust
  4. plussend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor plussen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brüten plussen bedenken; beschouwen; bespiegelen; broeden; broeien; mijmeren; nadenken; overdenken; overpeinzen; peinzen; puzzelen; puzzels oplossen; tobben; uitbroeden; warm zijn; warmhouden
grübeln plussen aarzelen; bedenken; beschouwen; bespiegelen; bouderen; diep nadenken; dubben; een pruillip trekken; er over inzitten; in gedachten verzonken zijn; mijmeren; nadenken; overdenken; overpeinzen; peinzen; piekeren; prakkiseren; pruilen; puzzelen; puzzels oplossen; talmen; tobben; twijfelen; weifelen