Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- knallen:
- Knallen:
- Wiktionary:
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
Duits
Uitgebreide vertaling voor knallen (Duits) in het Nederlands
knallen:
Conjugations for knallen:
Präsens
- knalle
- knallst
- knallt
- knallen
- knallt
- knallen
Imperfekt
- knallte
- knalltest
- knallte
- knallten
- knalltet
- knallten
Perfekt
- habe geknalltt
- hast geknalltt
- hat geknalltt
- haben geknalltt
- habt geknalltt
- haben geknalltt
1. Konjunktiv [1]
- knalle
- knallest
- knalle
- knallen
- knallet
- knallen
2. Konjunktiv
- knallte
- knalltest
- knallte
- knallten
- knalltet
- knallten
Futur 1
- werde knallen
- wirst knallen
- wird knallen
- werden knallen
- werdet knallen
- werden knallen
1. Konjunktiv [2]
- würde knallen
- würdest knallen
- würde knallen
- würden knallen
- würdet knallen
- würden knallen
Diverses
- knall!
- knallt!
- knallen Sie!
- geknalltt
- knallend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor knallen:
Synoniemen voor "knallen":
Knallen:
-
Knallen
Vertaal Matrix voor Knallen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
klappen | Knallen | Applaus; Beifall; Schläge |
knallen | Knallen | |
smakken | Knallen | Fraß; Schmatzen |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
klappen | applaudieren; ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; explodieren; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; platzen; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern | |
knallen | ballern; bumsen; donnern; knallen; krachen; schmettern | |
smakken | hinschmeißen; schmatzen; schmatzen beim Essen; schmeißen |
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor knallen (Nederlands) in het Duits
knallen:
Conjugations for knallen:
o.t.t.
- knal
- knalt
- knalt
- knallen
- knallen
- knallen
o.v.t.
- knalde
- knalde
- knalde
- knalden
- knalden
- knalden
v.t.t.
- heb geknald
- hebt geknald
- heeft geknald
- hebben geknald
- hebben geknald
- hebben geknald
v.v.t.
- had geknald
- had geknald
- had geknald
- hadden geknald
- hadden geknald
- hadden geknald
o.t.t.t.
- zal knallen
- zult knallen
- zal knallen
- zullen knallen
- zullen knallen
- zullen knallen
o.v.t.t.
- zou knallen
- zou knallen
- zou knallen
- zouden knallen
- zouden knallen
- zouden knallen
en verder
- ben geknald
- bent geknald
- is geknald
- zijn geknald
- zijn geknald
- zijn geknald
diversen
- knal!
- knalt!
- geknald
- knallend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor knallen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Knallen | klappen; knallen; smakken | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
ballern | knallen | |
bumsen | knallen | beminnen; bonzen; de liefde bedrijven; geslachtsgemeenschap hebben; liefkozen; luiden; minnekozen; minnen; neuken; paren; sexuele gemeenschap hebben; vozen; vrijen |
donnern | knallen | brullen; donderen; fulmineren; het uitgillen; onweren; razen; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; woeden |
knallen | knallen | afschieten; afvuren; donderen; onweren; schieten; schoten lossen; vuren |
krachen | knallen | daveren; denderen; dreunen |
schmettern | knallen | deinen; donderen; echoën; galmen; golven; hoorbaar zijn; luidkeels iets verkondigen; naar beneden werpen; naklinken; neerwerpen; omlaag werpen; onweren; schetteren; tetteren; weerklinken |