Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: aussprechen

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: aussprechen

Overzicht

Duits naar Nederlands: Meer gegevens...

aussprechen:
- uitspreken; uitpraten
Aussprechen:
- uitspreken; uitpraten; uitpraten tot het eind
Wiktionary:
- aussprechen → uitspreken

Duits

Uitgebreide vertaling voor aussprechen (Duits) in het Nederlands

aussprechen:

aussprechen werkwoord (spreche aus, sprichst aus, spricht aus, sprach aus, spracht aus, ausgesprochen)

aussprechen
uitspreken; uitpraten
- uitspreken werkwoord (spreek uit, spreekt uit, sprak uit, spraken uit, uitgesproken)
- uitpraten werkwoord (praat uit, praatte uit, praatten uit, uitgepraat)

Conjugations for aussprechen:

Präsens

spreche aus
sprichst aus
spricht aus
sprechen aus
sprecht aus
sprechen aus

Imperfekt

sprach aus
sprachst aus
sprach aus
sprachen aus
spracht aus
sprachen aus

Perfekt

habe ausgesprochen
hast ausgesprochen
hat ausgesprochen
haben ausgesprochen
habt ausgesprochen
haben ausgesprochen

1. Konjunktiv [1]

spreche aus
sprechest aus
spreche aus
sprechen aus
sprechet aus
sprechen aus

2. Konjunktiv

spräche aus
sprächest aus
spräche aus
sprächen aus
sprächet aus
sprächen aus

Futur 1

werde aussprechen
wirst aussprechen
wird aussprechen
werden aussprechen
werdet aussprechen
werden aussprechen

1. Konjunktiv [2]

würde aussprechen
würdest aussprechen
würde aussprechen
würden aussprechen
würdet aussprechen
würden aussprechen

Diverses

sprech aus!
sprecht aus!
sprechen Sie aus!
ausgesprochen
aussprechend

1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor aussprechen:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
uitpraten		Ausreden; Aussprechen; Aussprechen zum Ende
uitspreken		Ausreden; Aussprechen; Aussprechen zum Ende
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
uitpraten	aussprechen	Streit beilegen; ausreden
uitspreken	aussprechen

Synoniemen voor "aussprechen":

andeuten; anregen; antragen; empfehlen; nahebringen; nahelegen; vorschlagen
aufschlüsseln; aufstellen; aufzeigen; beleuchten; benennen; durchsetzten; erhellen; fokusieren; für etwas eintreten; herausgestellen; mit auf den Weg geben; rechtfertigen; verfechten; vermitteln; verteidigen; vertreten; weitergegeben; zugspitzen; zusammengstellen; äußern
plädieren; stimmen
in den Mund nehmen

Wiktionary: aussprechen

Cross Translation:

From	To	Via
• aussprechen	→ uitspreken	↔ pronounce — to sound out a word

Aussprechen:

Aussprechen [das ~] zelfstandig naamwoord

Aussprechen (Aussprechen zum Ende; Ausreden)
uitspreken; uitpraten; uitpraten tot het eind
- uitspreken [znw.] zelfstandig naamwoord
- uitpraten [znw.] zelfstandig naamwoord
- uitpraten tot het eind [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Aussprechen:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
uitpraten	Ausreden; Aussprechen; Aussprechen zum Ende
uitpraten tot het eind	Ausreden; Aussprechen; Aussprechen zum Ende
uitspreken	Ausreden; Aussprechen; Aussprechen zum Ende
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
uitpraten		Streit beilegen; ausreden; aussprechen
uitspreken		aussprechen

Verwante vertalingen van aussprechen

Aussprechen zum Ende