Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- aufstapeln:
- Aufstapeln:
-
Wiktionary:
- aufstapeln → op een stapel zetten, opeenhopen, ophopen, stapelen, opstapelen, opeenstapelen, tassen, afhalen, meebrengen, meenemen, vergaderen, medenemen, medebrengen, collecteren, innen, inzamelen, oogsten, plukken, rapen, verzamelen, groeperen
Duits
Uitgebreide vertaling voor aufstapeln (Duits) in het Nederlands
aufstapeln:
aufstapeln werkwoord (stapele auf, stapelst auf, stapelt auf, stapelte auf, stapeltet auf, aufgestapelt)
-
aufstapeln (aufhäufen; stapeln; häufen; anhäufen; sich häufen)
opstapelen; stapelen; opeenhopen; op elkaar stapelen; op elkaar zetten-
op elkaar stapelen werkwoord
-
op elkaar zetten werkwoord
Conjugations for aufstapeln:
Präsens
- stapele auf
- stapelst auf
- stapelt auf
- stapelen auf
- stapelt auf
- stapelen auf
Imperfekt
- stapelte auf
- stapeltest auf
- stapelte auf
- stapelten auf
- stapeltet auf
- stapelten auf
Perfekt
- habe aufgestapelt
- hast aufgestapelt
- hat aufgestapelt
- haben aufgestapelt
- habt aufgestapelt
- haben aufgestapelt
1. Konjunktiv [1]
- stapele auf
- stapelest auf
- stapele auf
- stapelen auf
- stapelet auf
- stapelen auf
2. Konjunktiv
- stapelte auf
- stapeltest auf
- stapelte auf
- stapelten auf
- stapeltet auf
- stapelten auf
Futur 1
- werde aufstapeln
- wirst aufstapeln
- wird aufstapeln
- werden aufstapeln
- werdet aufstapeln
- werden aufstapeln
1. Konjunktiv [2]
- würde aufstapeln
- würdest aufstapeln
- würde aufstapeln
- würden aufstapeln
- würdet aufstapeln
- würden aufstapeln
Diverses
- stapel auf!
- stapelt auf!
- stapelen Sie auf!
- aufgestapelt
- aufstapelnd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor aufstapeln:
| Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
| opeenhopen | Anhäufen; Ansammeln | |
| opstapelen | Anhäufen; Ansammeln | |
| stapelen | Aufstapeln; Stapeln | |
| Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
| op elkaar stapelen | anhäufen; aufhäufen; aufstapeln; häufen; sich häufen; stapeln | |
| op elkaar zetten | anhäufen; aufhäufen; aufstapeln; häufen; sich häufen; stapeln | |
| opeenhopen | anhäufen; aufhäufen; aufstapeln; häufen; sich häufen; stapeln | anhäufen; ansammeln; aufhäufen; sammeln; stapeln; versammeln; zusammendrängen |
| opstapelen | anhäufen; aufhäufen; aufstapeln; häufen; sich häufen; stapeln | hineinfressen; hinunterschlucken; verbeißen |
| stapelen | anhäufen; aufhäufen; aufstapeln; häufen; sich häufen; stapeln |
Wiktionary: aufstapeln
Cross Translation:
| From | To | Via |
|---|---|---|
| • aufstapeln | → op een stapel zetten; opeenhopen; ophopen; stapelen; opstapelen; opeenstapelen; tassen | ↔ entasser — mettre en tas. |
| • aufstapeln | → afhalen; meebrengen; meenemen; vergaderen; medenemen; medebrengen; collecteren; innen; inzamelen; oogsten; plukken; rapen; verzamelen; groeperen; ophopen; opeenhopen; stapelen; opstapelen; opeenstapelen; tassen | ↔ rassembler — assembler de nouveau des personnes, des bêtes ou des choses qui disperser. |
Aufstapeln:
-
Aufstapeln (Stapeln)
Vertaal Matrix voor Aufstapeln:
| Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
| ophopen | Aufstapeln; Stapeln | Anhäufen; Erhöhen |
| stapelen | Aufstapeln; Stapeln | |
| Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
| ophopen | hineinfressen; hinunterschlucken; verbeißen | |
| stapelen | anhäufen; aufhäufen; aufstapeln; häufen; sich häufen; stapeln |