Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: absetzen

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: absetzen

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. absetzen:
  2. Absetzen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor absetzen (Duits) in het Nederlands

absetzen:

absetzen werkwoord (setze ab, setzt ab, setzte ab, setztet ab, abgesetzt)

  1. absetzen (aussteigen lassen)
    afzetten; laten uitstappen
  2. absetzen (ausschalten; ausmachen; abstellen)
    uitmaken; uitschakelen; uitzetten; afzetten; uitdoen
    • uitmaken werkwoord (maak uit, maakt uit, maakte uit, maakten uit, uitgemaakt)
    • uitschakelen werkwoord (schakel uit, schakelt uit, schakelde uit, schakelden uit, uitgeschakeld)
    • uitzetten werkwoord (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)
    • afzetten werkwoord (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • uitdoen werkwoord (doe uit, doet uit, deed uit, deden uit, uitgedaan)
  3. absetzen (stillsetzen; stoppen; abstellen; zum Stillstand bringen)
    stoppen; afzetten; stilzetten; tot stilstand brengen

Conjugations for absetzen:

Präsens
  1. setze ab
  2. setzt ab
  3. setzt ab
  4. setzen ab
  5. setzt ab
  6. setzen ab
Imperfekt
  1. setzte ab
  2. setztest ab
  3. setzte ab
  4. setzten ab
  5. setztet ab
  6. setzten ab
Perfekt
  1. habe abgesetzt
  2. hast abgesetzt
  3. hat abgesetzt
  4. haben abgesetzt
  5. habt abgesetzt
  6. haben abgesetzt
1. Konjunktiv [1]
  1. setze ab
  2. setzest ab
  3. setze ab
  4. setzen ab
  5. setzet ab
  6. setzen ab
2. Konjunktiv
  1. setzete ab
  2. setzetest ab
  3. setzete ab
  4. setzeten ab
  5. setzetet ab
  6. setzeten ab
Futur 1
  1. werde absetzen
  2. wirst absetzen
  3. wird absetzen
  4. werden absetzen
  5. werdet absetzen
  6. werden absetzen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde absetzen
  2. würdest absetzen
  3. würde absetzen
  4. würden absetzen
  5. würdet absetzen
  6. würden absetzen
Diverses
  1. setz ab!
  2. setzt ab!
  3. setzen Sie ab!
  5. abgesetzt
  6. absetzend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor absetzen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afzetten Amputation; Amputieren
stoppen Stopfen; Verschweigen; Zustopfen; stil halten
uitzetten Ausdehnung; Deportation; Deportierung; Erhöhung; Erweiterung; Vergrößerung; Verschleppung
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afzetten absetzen; abstellen; ausmachen; ausschalten; aussteigen lassen; stillsetzen; stoppen; zum Stillstand bringen abgrenzen; abstecken; abwerfen; abzäunen; amputieren; begrenzen; bemogeln; beschwindeln; betrogen werden; betrügen; einfassen; einhegen; einsäumen; einzäunen; festlegen; hereinlegen; jemanden prellen; neppen; prellen; schmeißen; säumen; trassieren; umranden; umzäunen; verarschen; werfen; übertölpeln; übervorteilen
laten uitstappen absetzen; aussteigen lassen
stilzetten absetzen; abstellen; stillsetzen; stoppen; zum Stillstand bringen einfrieren
stoppen absetzen; abstellen; stillsetzen; stoppen; zum Stillstand bringen Einhalt gebieten; Löcher stopfen; abbrechen; abbremsen; abdichten; abfallen; abhängen; abkoppeln; abschliessen; abstoppen; abtrennen; anhalten; aufhören; ausfallen; ausscheiden; beenden; beschließen; bremsen; einstellen; enden; entkoppeln; etwas aufgeben; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; flicken; halten; loshaken; loskoppeln; schließen; sperren; sstoppen; stagnieren; stehenbleiben; stopfen; stoppen; stutzen; verschließen; verzichten; vollenden; zumachen; zurücktreten
tot stilstand brengen absetzen; abstellen; stillsetzen; stoppen; zum Stillstand bringen
uitdoen absetzen; abstellen; ausmachen; ausschalten ausdrehen; auskleiden; ausmachen; ausschalten; ausziehen; entblößen; entkleiden; freimachen
uitmaken absetzen; abstellen; ausmachen; ausschalten Schlußmachen; auseinandergehen; ausmachen
uitschakelen absetzen; abstellen; ausmachen; ausschalten Auswahl aufheben; abschaffen; ausrangieren; ausschalten; deaktivieren; löschen
uitzetten absetzen; abstellen; ausmachen; ausschalten abgrenzen; abstecken; abzeichnen; ausstossen; ausweisen; deportieren; festlegen; trassieren; verbannen; zwangsverschicken

Synoniemen voor "absetzen":


Wiktionary: absetzen

absetzen
verb
  1. iemand ergens afzetten
Cross Translation:
FromToVia
• absetzen → afbreken; delen; splitsen; opsplitsen; verdelen; omzetten; verkopen; debiteren ↔ débiter — vendre d’une façon continue, répéter, surtout au détail.
• absetzen → telegraferen; verzenden; afgeven; deponeren; in bewaring geven; inleggen ↔ déposer — Traductions à trier suivant le sens

Absetzen:

Absetzen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Absetzen
    neerzetten

Vertaal Matrix voor Absetzen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
neerzetten Absetzen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
neerzetten ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufstellen; austreiben; beisetzen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; installieren; legen; setzen; stationieren; stellen; unterbringen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0547 seconde
Page rendered in 1.0 seconds