Pass: vertaling Duits

Overzicht

Duits naar Nederlands: Meer gegevens...

Paß:
- pas; paspoort; identiteitsbewijs; bankpas; bergpas; pasje
Wiktionary:
- Pass → bergengte, bergpas, paspoort
- Paß → sleutelkaart, pas, paspoort

Nederlands naar Duits: Meer gegevens...

passé:
- überholt; vorbei

Duits

Uitgebreide vertaling voor Pass (Duits) in het Nederlands

Pass:

Synoniemen voor "Pass":

Reisepass; Ausweis; Ausweispapiere; Identifikationskarte; Lichtbildausweis; Papiere; Personalien

Wiktionary: Pass

Cross Translation:

From	To	Via
• Pass	→ bergengte; bergpas	↔ notch — mountain pass
• Pass	→ paspoort	↔ passport — official document

passé:

Synoniemen voor "passé":

passee; vergangen; vorbei; vorüber

Paß:

Paß [der ~] zelfstandig naamwoord

der Paß (Reisedokument)
de pas; het paspoort
- pas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- paspoort [het ~] zelfstandig naamwoord
der Paß (Reisepaß; Ausweis; Ausweiskarte)
het paspoort; het identiteitsbewijs; de pas
- paspoort [het ~] zelfstandig naamwoord
- identiteitsbewijs [het ~] zelfstandig naamwoord
- pas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
der Paß (Bankpaß)
de bankpas; de pas
- bankpas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- pas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
der Paß (Gebirgspaß; Bergpaß)
de bergpas; de pas
- bergpas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
- pas [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
der Paß (Ausweis)
het pasje
- pasje [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Paß:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
bankpas	Bankpaß; Paß
bergpas	Bergpaß; Gebirgspaß; Paß
identiteitsbewijs	Ausweis; Ausweiskarte; Paß; Reisepaß	Ausweis; Ausweiskarte; Lichtbildausweis; Personalausweis
pas	Ausweis; Ausweiskarte; Bankpaß; Bergpaß; Gebirgspaß; Paß; Reisedokument; Reisepaß	Schritt; Tritt
pasje	Ausweis; Paß
paspoort	Ausweis; Ausweiskarte; Paß; Reisedokument; Reisepaß	Reisepass
Bijwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
pas		gerade; jüngst; letztens; neulich; vor kurzem; vorhin

Wiktionary: Paß

Cross Translation:

From	To	Via
• Paß	→ sleutelkaart	↔ keycard — plastic card
• Paß	→ pas; paspoort	↔ passeport — administration\|fr pièce d’identité délivrer par l’État, permettre aux nationaux d’un pays soit de circuler librement à l'intérieur, soit de voyager dans un autre pays.

Nederlands

Uitgebreide vertaling voor Pass (Nederlands) in het Duits

passé:

passé bijwoord

passé
überholt; vorbei
- überholt bijvoeglijk naamwoord
- vorbei bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor passé:

Bijwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
vorbei	passé	over
überholt	passé	ingehaald; voorbij gestreefd

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: Pass

Uitgebreide vertaling voor Pass (Duits) in het Nederlands

Pass:

Synoniemen voor "Pass":

Wiktionary: Pass

passé:

Synoniemen voor "passé":

Paß:

Paß [der ~] zelfstandig naamwoord

der Paß (Reisedokument)

der Paß (Reisepaß; Ausweis; Ausweiskarte)

der Paß (Bankpaß)

der Paß (Gebirgspaß; Bergpaß)

der Paß (Ausweis)

Vertaal Matrix voor Paß:

Wiktionary: Paß

Uitgebreide vertaling voor Pass (Nederlands) in het Duits

passé:

passé bijwoord

passé

Vertaal Matrix voor passé: