Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: schwatzen

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: schwatzen

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. schwatzen:
  2. schwätzen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor schwatzen (Duits) in het Nederlands

schwatzen:

schwatzen werkwoord (schwatze, schwatzt, schwatzte, schwatztet, geschwatzt)

  1. schwatzen (schnattern)
    kletsen; babbelen; ratelen; kwebbelen
    • kletsen werkwoord (klets, kletst, kletste, kletsten, gekletst)
    • babbelen werkwoord (babbel, babbelt, babbelde, babbelden, gebabbeld)
    • ratelen werkwoord (ratel, ratelt, ratelde, ratelden, gerateld)
    • kwebbelen werkwoord (kwebbel, kwebbelt, kwebbelde, kwebbelden, gekwebbeld)
  2. schwatzen (sprechen; klatschen; babbeln; )
    spreken; wauwelen; praten; babbelen; kwebbelen; kletsen; zwammen; kakelen; kwetteren; klappen; kwekken; snateren
    • spreken werkwoord
    • wauwelen werkwoord (wauwel, wauwelt, wauwelde, wauwelden, gewauweld)
    • praten werkwoord (praat, praatte, praatten, gepraat)
    • babbelen werkwoord (babbel, babbelt, babbelde, babbelden, gebabbeld)
    • kwebbelen werkwoord (kwebbel, kwebbelt, kwebbelde, kwebbelden, gekwebbeld)
    • kletsen werkwoord (klets, kletst, kletste, kletsten, gekletst)
    • zwammen werkwoord (zwam, zwamt, zwamde, zwamden, gezwamd)
    • kakelen werkwoord (kakel, kakelt, kakelde, kakelden, gekakeld)
    • kwetteren werkwoord (kwetter, kwettert, kwetterde, kwetterden, gekwetterd)
    • klappen werkwoord (klap, klapt, klapte, klapten, geklapt)
    • kwekken werkwoord (kwek, kwekt, kwekte, kwekten, gekwekt)
    • snateren werkwoord (snater, snatert, snaterde, snaterden, gesnaterd)
  3. schwatzen (plaudern)
    bomen; een boom opzetten
  4. schwatzen (dummes Zeug verkaufen; babbeln; klatschen; )
    lullen; zwammen; zwetsen; kletspraat verkopen; zeveren
    • lullen werkwoord (lul, lult, lulde, lulden, geluld)
    • zwammen werkwoord (zwam, zwamt, zwamde, zwamden, gezwamd)
    • zwetsen werkwoord (zwets, zwetst, zwetste, zwetsten, gezwetst)
    • zeveren werkwoord (zever, zevert, zeverde, zeverden, gezeverd)
  5. schwatzen (schnattern; schwätzen; quasseln; plappern)
    kwaken; kwetteren; snateren; kakelen
    • kwaken werkwoord (kwaak, kwaakt, kwaakte, kwaakten, gekwaakt)
    • kwetteren werkwoord (kwetter, kwettert, kwetterde, kwetterden, gekwetterd)
    • snateren werkwoord (snater, snatert, snaterde, snaterden, gesnaterd)
    • kakelen werkwoord (kakel, kakelt, kakelde, kakelden, gekakeld)

Conjugations for schwatzen:

Präsens
  1. schwatze
  2. schwatzt
  3. schwatzt
  4. schwatzen
  5. schwatzt
  6. schwatzen
Imperfekt
  1. schwatzte
  2. schwatztest
  3. schwatzte
  4. schwatzten
  5. schwatztet
  6. schwatzten
Perfekt
  1. habe geschwatzt
  2. hast geschwatzt
  3. hat geschwatzt
  4. haben geschwatzt
  5. habt geschwatzt
  6. haben geschwatzt
1. Konjunktiv [1]
  1. schwatze
  2. schwatzest
  3. schwatze
  4. schwatzen
  5. schwatzet
  6. schwatzen
2. Konjunktiv
  1. schwatzete
  2. schwatzetest
  3. schwatzete
  4. schwatzeten
  5. schwatzetet
  6. schwatzeten
Futur 1
  1. werde schwatzen
  2. wirst schwatzen
  3. wird schwatzen
  4. werden schwatzen
  5. werdet schwatzen
  6. werden schwatzen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schwatzen
  2. würdest schwatzen
  3. würde schwatzen
  4. würden schwatzen
  5. würdet schwatzen
  6. würden schwatzen
Diverses
  1. schwatz!
  2. schwatzt!
  3. schwatzen Sie!
  5. geschwatzt
  6. schwatzend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schwatzen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
klappen Applaus; Beifall; Knallen; Schläge
lullen Schwänze
zeveren Sabbern
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
babbelen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schnattern; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern
bomen plaudern; schwatzen plaudern; staken
een boom opzetten plaudern; schwatzen
kakelen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schnattern; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern
klappen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern applaudieren; explodieren; klatschen; platzen
kletsen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schnattern; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern Unsinn reden; faseln; irre reden; phantasieren; plaudern; quatschen; schwätzen; staken
kletspraat verkopen babbeln; brabbeln; dummes Zeug verkaufen; klatschen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; schnattern; schwafeln; schwatzen; schwätzen; tratschen
kwaken plappern; quasseln; schnattern; schwatzen; schwätzen quaken
kwebbelen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schnattern; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern
kwekken ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern plaudern; quaken; reden
kwetteren ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schnattern; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern quaken; trällern; zirpen; zwitschern
lullen babbeln; brabbeln; dummes Zeug verkaufen; klatschen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; schnattern; schwafeln; schwatzen; schwätzen; tratschen
praten ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern eine Aussage machen; faseln; kommunizieren; konversieren; mit einander reden; mit einander sprechen; miteinander sprechen; plaudern; quatschen; reden; sagen; sprechen
ratelen schnattern; schwatzen
snateren ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schnattern; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern quaken
spreken ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern eine Aussage machen; faseln; kommunizieren; konversieren; mit einander reden; mit einander sprechen; miteinander sprechen; plaudern; quatschen; reden; sagen; sprechen
wauwelen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern brabbeln; faseln; glucksen; heraussprudeln
zeveren babbeln; brabbeln; dummes Zeug verkaufen; klatschen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; schnattern; schwafeln; schwatzen; schwätzen; tratschen geifern; sabbeln; sabbern; trielen
zwammen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; brabbeln; deklamieren; dummes Zeug verkaufen; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schnattern; schwafeln; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern
zwetsen babbeln; brabbeln; dummes Zeug verkaufen; klatschen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; schnattern; schwafeln; schwatzen; schwätzen; tratschen

Wiktionary: schwatzen

schwatzen
verb
  1. gezellig praten over zaken van weinig belang
  2. praten, babbelen
  3. onzin uitkramen
Cross Translation:
FromToVia
• schwatzen → kletsen; babbelen ↔ chat — be engaged in informal conversation
• schwatzen → babbelen; kletsen ↔ chat — talk more than a few words
• schwatzen → kwebbelen; kletsen ↔ chatter — talk idly
• schwatzen → babbelen; kletsen; zeveren; zwetsen ↔ gossip — to talk idly
• schwatzen → babbelen; keuvelen; praten ↔ babiller — parler beaucoup à propos de rien.
• schwatzen → babbelen; keuvelen; praten ↔ bavarder — parler sans mesure et sans discrétion.

schwätzen:

schwätzen werkwoord (schwätze, schwätzt, schwätzte, schwätztet, geschwätzt)

  1. schwätzen (Unsinn reden; quatschen; phantasieren; faseln; irre reden)
    raaskallen; kletsen; onzin verkopen; ijlen; wartaal spreken; onzin uitkramen
    • raaskallen werkwoord (raaskal, raaskalt, raaskalde, raaskalden, geraaskald)
    • kletsen werkwoord (klets, kletst, kletste, kletsten, gekletst)
    • onzin verkopen werkwoord (verkoop onzin, verkoopt onzin, verkocht onzin, verkochten onzin, onzin verkocht)
    • ijlen werkwoord (ijl, ijlt, ijlde, ijlden, geijld)
    • wartaal spreken werkwoord
    • onzin uitkramen werkwoord
  2. schwätzen (sprechen; klatschen; babbeln; )
    spreken; wauwelen; praten; babbelen; kwebbelen; kletsen; zwammen; kakelen; kwetteren; klappen; kwekken; snateren
    • spreken werkwoord
    • wauwelen werkwoord (wauwel, wauwelt, wauwelde, wauwelden, gewauweld)
    • praten werkwoord (praat, praatte, praatten, gepraat)
    • babbelen werkwoord (babbel, babbelt, babbelde, babbelden, gebabbeld)
    • kwebbelen werkwoord (kwebbel, kwebbelt, kwebbelde, kwebbelden, gekwebbeld)
    • kletsen werkwoord (klets, kletst, kletste, kletsten, gekletst)
    • zwammen werkwoord (zwam, zwamt, zwamde, zwamden, gezwamd)
    • kakelen werkwoord (kakel, kakelt, kakelde, kakelden, gekakeld)
    • kwetteren werkwoord (kwetter, kwettert, kwetterde, kwetterden, gekwetterd)
    • klappen werkwoord (klap, klapt, klapte, klapten, geklapt)
    • kwekken werkwoord (kwek, kwekt, kwekte, kwekten, gekwekt)
    • snateren werkwoord (snater, snatert, snaterde, snaterden, gesnaterd)
  3. schwätzen (dummes Zeug verkaufen; babbeln; klatschen; )
    lullen; zwammen; zwetsen; kletspraat verkopen; zeveren
    • lullen werkwoord (lul, lult, lulde, lulden, geluld)
    • zwammen werkwoord (zwam, zwamt, zwamde, zwamden, gezwamd)
    • zwetsen werkwoord (zwets, zwetst, zwetste, zwetsten, gezwetst)
    • zeveren werkwoord (zever, zevert, zeverde, zeverden, gezeverd)
  4. schwätzen (schwatzen; schnattern; quasseln; plappern)
    kwaken; kwetteren; snateren; kakelen
    • kwaken werkwoord (kwaak, kwaakt, kwaakte, kwaakten, gekwaakt)
    • kwetteren werkwoord (kwetter, kwettert, kwetterde, kwetterden, gekwetterd)
    • snateren werkwoord (snater, snatert, snaterde, snaterden, gesnaterd)
    • kakelen werkwoord (kakel, kakelt, kakelde, kakelden, gekakeld)
  5. schwätzen (sich wehren; meckern; murren)
    protesteren; sputteren; tegensputteren; tegenpruttelen
    • protesteren werkwoord (protesteer, protesteert, protesteerde, protesteerden, geprotesteerd)
    • sputteren werkwoord (sputter, sputtert, sputterde, sputterden, gesputterd)
    • tegensputteren werkwoord (sputter tegen, sputtert tegen, sputterde tegen, sputterden tegen, tegengesputterd)
    • tegenpruttelen werkwoord (pruttel tegen, pruttelt tegen, pruttelde tegen, pruttelden tegen, tegengeprutteld)

Conjugations for schwätzen:

Präsens
  1. schwätze
  2. schwätzt
  3. schwätzt
  4. schwätzen
  5. schwätzt
  6. schwätzen
Imperfekt
  1. schwätzte
  2. schwätztest
  3. schwätzte
  4. schwätzten
  5. schwätztet
  6. schwätzten
Perfekt
  1. habe geschwätzt
  2. hast geschwätzt
  3. hat geschwätzt
  4. haben geschwätzt
  5. habt geschwätzt
  6. haben geschwätzt
1. Konjunktiv [1]
  1. schwätze
  2. schwätzest
  3. schwätze
  4. schwätzen
  5. schwätzet
  6. schwätzen
2. Konjunktiv
  1. schwätzete
  2. schwätzetest
  3. schwätzete
  4. schwätzeten
  5. schwätzetet
  6. schwätzeten
Futur 1
  1. werde schwätzen
  2. wirst schwätzen
  3. wird schwätzen
  4. werden schwätzen
  5. werdet schwätzen
  6. werden schwätzen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schwätzen
  2. würdest schwätzen
  3. würde schwätzen
  4. würden schwätzen
  5. würdet schwätzen
  6. würden schwätzen
Diverses
  1. schwätz!
  2. schwätzt!
  3. schwätzen Sie!
  5. geschwätzt
  6. schwätzend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schwätzen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
klappen Applaus; Beifall; Knallen; Schläge
lullen Schwänze
zeveren Sabbern
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
babbelen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern schnattern; schwatzen
ijlen Unsinn reden; faseln; irre reden; phantasieren; quatschen; schwätzen beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen
kakelen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schnattern; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern
klappen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern applaudieren; explodieren; klatschen; platzen
kletsen Unsinn reden; ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; irre reden; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; phantasieren; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern plaudern; schnattern; schwatzen; staken
kletspraat verkopen babbeln; brabbeln; dummes Zeug verkaufen; klatschen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; schnattern; schwafeln; schwatzen; schwätzen; tratschen
kwaken plappern; quasseln; schnattern; schwatzen; schwätzen quaken
kwebbelen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern schnattern; schwatzen
kwekken ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern plaudern; quaken; reden
kwetteren ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schnattern; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern quaken; trällern; zirpen; zwitschern
lullen babbeln; brabbeln; dummes Zeug verkaufen; klatschen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; schnattern; schwafeln; schwatzen; schwätzen; tratschen
onzin uitkramen Unsinn reden; faseln; irre reden; phantasieren; quatschen; schwätzen
onzin verkopen Unsinn reden; faseln; irre reden; phantasieren; quatschen; schwätzen
praten ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern eine Aussage machen; faseln; kommunizieren; konversieren; mit einander reden; mit einander sprechen; miteinander sprechen; plaudern; quatschen; reden; sagen; sprechen
protesteren meckern; murren; schwätzen; sich wehren abwehren; bestreiten; protestieren; sich sträuben; sich wehren; sich widersetzen; wehren; widersprechen
raaskallen Unsinn reden; faseln; irre reden; phantasieren; quatschen; schwätzen
snateren ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schnattern; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern quaken
spreken ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern eine Aussage machen; faseln; kommunizieren; konversieren; mit einander reden; mit einander sprechen; miteinander sprechen; plaudern; quatschen; reden; sagen; sprechen
sputteren meckern; murren; schwätzen; sich wehren
tegenpruttelen meckern; murren; schwätzen; sich wehren
tegensputteren meckern; murren; schwätzen; sich wehren
wartaal spreken Unsinn reden; faseln; irre reden; phantasieren; quatschen; schwätzen
wauwelen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern brabbeln; faseln; glucksen; heraussprudeln
zeveren babbeln; brabbeln; dummes Zeug verkaufen; klatschen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; schnattern; schwafeln; schwatzen; schwätzen; tratschen geifern; sabbeln; sabbern; trielen
zwammen ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; brabbeln; deklamieren; dummes Zeug verkaufen; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schnattern; schwafeln; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern
zwetsen babbeln; brabbeln; dummes Zeug verkaufen; klatschen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; schnattern; schwafeln; schwatzen; schwätzen; tratschen

Synoniemen voor "schwätzen":


Wiktionary: schwätzen

schwätzen
verb
  1. umgangssprachlich, landschaftlich (alemannisch): sich lebhaft (über eher unwichtige Thema) unterhalten
schwätzen
verb
  1. gezellig praten over zaken van weinig belang
  2. praten, babbelen
  3. doelloos en onzinnig praten
Cross Translation:
FromToVia
• schwätzen → babbelen; kletsen ↔ babble — to talk much
• schwätzen → babbelen; keuvelen; praten ↔ babiller — parler beaucoup à propos de rien.
• schwätzen → babbelen; keuvelen; praten ↔ bavarder — parler sans mesure et sans discrétion.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1075 seconde
Page rendered in 1.0 seconds