Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
-
flüchten:
- vluchten; wegkomen; ontvluchten; weglopen; ontsnappen aan; zich vrijmaken; ontkomen; wegrennen; ontglippen; ontsnappen; wegvluchten; uitwijken; vlieden; ervandoor gaan; zich uit de voeten maken; de plaat poetsen; hem smeren; lopend weggaan; vrijkomen; loskomen; op vrije voeten gesteld worden; ontslagen worden; uitwijken voor iets; voortvluchtig zijn; zich bevrijden; losbreken; zich met geweld losbreken; wegspoeden; wegsnellen; weghollen; wegijlen; weghaasten
- fluchen:
-
Wiktionary:
- flüchten → vluchten, uitwijken
- flüchten → wegvluchten, vluchten, ontsnappen, ontlopen, ontkomen, ontvluchten
- fluchen → vloeken
- fluchen → vloeken, vervloeken, godlasteren, ketteren, godslasteren, blasfemeren, vermaledijen, verwensen
Duits
Uitgebreide vertaling voor flüchten (Duits) in het Nederlands
flüchten:
-
flüchten (fliehen; entfliehen; fortrennen; entwischen; aussteigen; ausbrechen; ausreißen; durchbrennen; davoneilen)
vluchten; wegkomen; ontvluchten; weglopen; ontsnappen aan; zich vrijmaken; ontkomen; wegrennen; ontglippen-
ontsnappen aan werkwoord
-
zich vrijmaken werkwoord
-
flüchten (entkommen; fliehen; entfliehen; ausbrechen; ausreißen; entwischen; entweichen)
vluchten; ontvluchten; ontsnappen; wegvluchten; uitwijken; ontkomen-
wegvluchten werkwoord
-
uitwijken werkwoord
-
flüchten (fliehen)
-
flüchten (entwischen; ausreißen; desertieren; entweichen; durchgehen; durchbrennen; weglaufen)
ervandoor gaan; zich uit de voeten maken; de plaat poetsen; hem smeren-
ervandoor gaan werkwoord (ga ervandoor, gaat ervandoor, ging ervandoor, gingen ervandoor, ervandoor gegaan)
-
zich uit de voeten maken werkwoord
-
de plaat poetsen werkwoord
-
hem smeren werkwoord
-
-
flüchten (weglaufen; ausreißen; entkommen; fliehen; davoneilen; fortrennen)
-
flüchten (frei kommen; entkommen; entrinnen; entweichen; fliehen; entwischen; entfliehen; entschlüpfen)
vrijkomen; loskomen; op vrije voeten gesteld worden; ontslagen worden-
op vrije voeten gesteld worden werkwoord
-
ontslagen worden werkwoord (word ontslagen, wordt ontslagen, werd ontslagen, werden ontslagen, ontslagen geworden)
-
flüchten (ausweichen vor etwas; entweichen; entkommen; fliehen; entgehen; ausreißen; entwischen; entfliehen; entspringen; entrinnen; entschlüpfen)
uitwijken voor iets-
uitwijken voor iets werkwoord
-
-
flüchten
voortvluchtig zijn-
voortvluchtig zijn werkwoord (ben voortvluchtig, bent voortvluchtig, is voortvluchtig, was voortvluchtig, waren voortvluchtig, voortvluchtig geweest)
-
-
flüchten (sich befreien; entkommen; befreien; entfliehen; entschlüpfen; entrinnen; freimachen; fliehen; entwischen; entweichen; freilassen)
-
flüchten (ausbrechen; fliehen; ausreißen; entfliehen; entkommen; entrinnen; losbrechen; entringen; freikommen)
-
flüchten (davoneilen; fliehen; fortrennen)
Conjugations for flüchten:
Präsens
- flüchte
- flüchtest
- flüchtet
- flüchten
- flüchtet
- flüchten
Imperfekt
- flüchtete
- flüchtetest
- flüchtete
- flüchteten
- flüchtetet
- flüchteten
Perfekt
- bin geflüchtet
- bist geflüchtet
- ist geflüchtet
- sind geflüchtet
- seid geflüchtet
- sind geflüchtet
1. Konjunktiv [1]
- flüchte
- flüchtest
- flüchte
- flüchten
- flüchtet
- flüchten
2. Konjunktiv
- flüchtete
- flüchtetest
- flüchtete
- flüchteten
- flüchtetet
- flüchteten
Futur 1
- werde flüchten
- wirst flüchten
- wird flüchten
- werden flüchten
- werdet flüchten
- werden flüchten
1. Konjunktiv [2]
- würde flüchten
- würdest flüchten
- würde flüchten
- würden flüchten
- würdet flüchten
- würden flüchten
Diverses
- flüchte!
- flüchtet!
- flüchten Sie!
- geflüchtet
- flüchtend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor flüchten:
Synoniemen voor "flüchten":
Wiktionary: flüchten
flüchten
Cross Translation:
verb
flüchten
verb
-
naar een ander land vluchten, veelal om politieke redenen
-
(onovergankelijk) trachten te ontkomen aan dreigend gevaar
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• flüchten | → wegvluchten; vluchten; ontsnappen | ↔ flee — to run away; to escape |
• flüchten | → ontlopen; ontkomen; ontvluchten | ↔ flee — to escape from |
• flüchten | → vluchten | ↔ fly — to flee |
fluchen:
-
fluchen
-
fluchen
Conjugations for fluchen:
Präsens
- fluche
- fluchst
- flucht
- fluchen
- flucht
- fluchen
Imperfekt
- fluchte
- fluchtest
- fluchte
- fluchten
- fluchtet
- fluchten
Perfekt
- habe geflucht
- hast geflucht
- hat geflucht
- haben geflucht
- habt geflucht
- haben geflucht
1. Konjunktiv [1]
- fluche
- fluchest
- fluche
- fluchen
- fluchet
- fluchen
2. Konjunktiv
- fluchte
- fluchtest
- fluchte
- fluchten
- fluchtet
- fluchten
Futur 1
- werde fluchen
- wirst fluchen
- wird fluchen
- werden fluchen
- werdet fluchen
- werden fluchen
1. Konjunktiv [2]
- würde fluchen
- würdest fluchen
- würde fluchen
- würden fluchen
- würdet fluchen
- würden fluchen
Diverses
- fluch!
- flucht!
- fluchen Sie!
- geflucht
- fluchend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor fluchen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
ketteren | fluchen | |
vloeken | fluchen |
Synoniemen voor "fluchen":
Wiktionary: fluchen
fluchen
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• fluchen | → vloeken | ↔ curse — to swear, to utter a vulgar curse |
• fluchen | → vervloeken | ↔ curse — to place a curse upon |
• fluchen | → vervloeken | ↔ cuss — to use cursing |
• fluchen | → vloeken | ↔ swear — to curse, to use offensive language |
• fluchen | → godlasteren; ketteren; vloeken; godslasteren; blasfemeren | ↔ blasphémer — proférer un blasphème ou des blasphèmes. |
• fluchen | → vermaledijen; vervloeken; verwensen | ↔ maudire — lancer des imprécations contre quelqu’un pour qu’il lui arriver du mal. |
Computer vertaling door derden: