Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: aufwiegeln

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: aufwiegeln

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. aufwiegeln:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor aufwiegeln (Duits) in het Nederlands

aufwiegeln:

aufwiegeln werkwoord (wiegele auf, wiegelst auf, wiegelt auf, wiegelte auf, wiegeltet auf, aufgewiegelt)

  1. aufwiegeln (anstiften; aufschüren)
    opstoken; oppoken; aanstoken
    • opstoken werkwoord (stook op, stookt op, stookte op, stookten op, opgestookt)
    • oppoken werkwoord (pook op, pookt op, pookte op, pookten op, opgepookt)
    • aanstoken werkwoord (stook aan, stookt aan, stookte aan, stookten aan, aangestookt)
  2. aufwiegeln (aufpeitschen; aufhetzen; aufstacheln; aufputschen)
    aanzetten; opfokken; opruien; poken; ophitsen; opstoken; opjutten; aanwakkeren; aanstoken
    • aanzetten werkwoord (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
    • opfokken werkwoord (fok op, fokt op, fokte op, fokten op, opgefokt)
    • opruien werkwoord (rui op, ruit op, ruide op, ruiden op, opgeruid)
    • poken werkwoord
    • ophitsen werkwoord (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • opstoken werkwoord (stook op, stookt op, stookte op, stookten op, opgestookt)
    • opjutten werkwoord (jut op, jutte op, jutten op, opgejut)
    • aanwakkeren werkwoord (wakker aan, wakkert aan, wakkerde aan, wakkerden aan, aangewakkerd)
    • aanstoken werkwoord (stook aan, stookt aan, stookte aan, stookten aan, aangestookt)

Conjugations for aufwiegeln:

Präsens
  1. wiegele auf
  2. wiegelst auf
  3. wiegelt auf
  4. wiegelen auf
  5. wiegelt auf
  6. wiegelen auf
Imperfekt
  1. wiegelte auf
  2. wiegeltest auf
  3. wiegelte auf
  4. wiegelten auf
  5. wiegeltet auf
  6. wiegelten auf
Perfekt
  1. habe aufgewiegelt
  2. hast aufgewiegelt
  3. hat aufgewiegelt
  4. haben aufgewiegelt
  5. habt aufgewiegelt
  6. haben aufgewiegelt
1. Konjunktiv [1]
  1. wiegele auf
  2. wiegelest auf
  3. wiegele auf
  4. wiegelen auf
  5. wiegelet auf
  6. wiegelen auf
2. Konjunktiv
  1. wiegelte auf
  2. wiegeltest auf
  3. wiegelte auf
  4. wiegelten auf
  5. wiegeltet auf
  6. wiegelten auf
Futur 1
  1. werde aufwiegeln
  2. wirst aufwiegeln
  3. wird aufwiegeln
  4. werden aufwiegeln
  5. werdet aufwiegeln
  6. werden aufwiegeln
1. Konjunktiv [2]
  1. würde aufwiegeln
  2. würdest aufwiegeln
  3. würde aufwiegeln
  4. würden aufwiegeln
  5. würdet aufwiegeln
  6. würden aufwiegeln
Diverses
  1. wiegel auf!
  2. wiegelt auf!
  3. wiegelen Sie auf!
  5. aufgewiegelt
  6. aufwiegelnd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor aufwiegeln:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanstoken Anstiften; Anstiftung
aanzetten Anfeuern; Animieren; Anregen; Anreizen; Anspornen; Anstoßen; Antreiben
ophitsen Anstiften; Anstiftung
opstoken Anstiften; Anstiftung
poken Schüreisen; Schürhaken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanstoken anstiften; aufhetzen; aufpeitschen; aufputschen; aufschüren; aufstacheln; aufwiegeln anblasen; anfachen; anfeuern; anschüren; brennen; schüren
aanwakkeren aufhetzen; aufpeitschen; aufputschen; aufstacheln; aufwiegeln anblasen; anfachen; anfeuern; anschüren; brennen; schüren
aanzetten aufhetzen; aufpeitschen; aufputschen; aufstacheln; aufwiegeln abschleifen; anschalten; antreiben; aufjagen; aufpeitschen; aufreizen; einschalten; ermutigen; fördern; hetzen; schleifen; schärfen; stimulieren; wetzen
opfokken aufhetzen; aufpeitschen; aufputschen; aufstacheln; aufwiegeln fortpflanzen; hervorbringen; ziehen; züchten
ophitsen aufhetzen; aufpeitschen; aufputschen; aufstacheln; aufwiegeln anregen; anreizen; anspornen; antreiben; aufhetzen; aufjagen; aufmuntern; aufputschen; aufregen; aufreizen; aufscheuchen; aufstacheln; auftreiben; aufwecken; aufwirbeln; ermuntern; erwecken; herausfordern; herauslocken; hervorrufen; hetzen; hochdrehen; hochtreiben; jagen; provozieren; reizen; stimulieren; veranlassen; verursachen
opjutten aufhetzen; aufpeitschen; aufputschen; aufstacheln; aufwiegeln animieren; anspitzen; anspornen; aufhetzen; aufstacheln; ermuntern; ermutigen; motivieren; stimulieren
oppoken anstiften; aufschüren; aufwiegeln anblasen; anfachen; anfeuern; anschüren; aufregen; beunruhigen; bewegen; brennen; erregen; schüren
opruien aufhetzen; aufpeitschen; aufputschen; aufstacheln; aufwiegeln
opstoken anstiften; aufhetzen; aufpeitschen; aufputschen; aufschüren; aufstacheln; aufwiegeln anblasen; anfachen; anfeuern; anschüren; aufregen; beunruhigen; bewegen; brennen; erregen; schüren
poken aufhetzen; aufpeitschen; aufputschen; aufstacheln; aufwiegeln anblasen; anfachen; anfeuern; anschüren; brennen; schüren

Synoniemen voor "aufwiegeln":


Wiktionary: aufwiegeln

Cross Translation:
FromToVia
• aufwiegeln → slingeren; swingen; zwaaien; agiteren; ophitsen; opruien; opstoken; opwinden; schudden ↔ agiter — Traductions à trier suivant le sens
• aufwiegeln → bespreken; discuteren; van gedachten wisselen; agiteren; ophitsen; opruien; opstoken; opwinden; schudden ↔ débattre — discuter entre plusieurs personnes dont chacune exposer ses arguments.
• aufwiegeln → vertroebelen; verduisteren; dooreenhalen; van zijn stuk brengen; verwarren; verwisselen; agiteren; ophitsen; opruien; opstoken; opwinden; schudden ↔ troubler — rendre trouble.
• aufwiegeln → aangrijpen; bewegen; ontroeren; agiteren; ophitsen; opruien; opstoken; opwinden; schudden ↔ émouvoir — provoquer une émotion.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0667 seconde
Page rendered in 1.0 seconds