Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- Kram:
- Wiktionary:
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- kram:
- krammen:
- Wiktionary:
Duits
Uitgebreide vertaling voor Kram (Duits) in het Nederlands
Kram:
-
der Kram (Krimskrams; Krempel; Schund; Zeug; wertloses Zeug)
-
der Kram (Mischmasch; Plunder)
-
der Kram (viel Mühe; Mühe; Umstände; Getue)
-
der Kram
-
der Kram (Kitsch; Schnickschnack; Schund; wertlose Zeuge)
-
der Kram (Mischmasch; Zusammengeraffte; Dichtung; Plunder; Schund; Horde; Schrott; Schar; Sammelsurium)
-
der Kram (Sauwirtschaft; Krempel; Sammelsurium; Chaos; Durcheinander; Plunder)
het soepzootje -
der Kram (Schnickschnack; Schund; Kitsch; wertlose Zeuge)
-
die Kram (Rommel; Schweinerei)
Vertaal Matrix voor Kram:
Synoniemen voor "Kram":
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor Kram (Nederlands) in het Duits
kram:
-
de kram
Vertaal Matrix voor kram:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Klammer | kram | bootsklamp; bracket; klamp; klamplaag; klem; klemhaak; nietje; tandheugel; teksthaakje |
Klammerhaken | kram | klem; klemhaak |
Klemme | kram | klamp; klem; klemhaak; mijt; tang |
Klemmhefter | kram | klem; klemband; klemhaak; klemmap |
Verwante woorden van "kram":
Kram vorm van krammen:
-
krammen (met een kram vastmaken)
verklammern; strecken; spannen; dehnen; anspannen; aufziehen; krampen; fortziehen-
verklammern werkwoord (verklammere, verklammerst, verklammert, verklammerte, verklammertet, verklammert)
-
Conjugations for krammen:
o.t.t.
- kram
- kramt
- kramt
- krammen
- krammen
- krammen
o.v.t.
- kramde
- kramde
- kramde
- kramden
- kramden
- kramden
v.t.t.
- heb gekramd
- hebt gekramd
- heeft gekramd
- hebben gekramd
- hebben gekramd
- hebben gekramd
v.v.t.
- had gekramd
- had gekramd
- had gekramd
- hadden gekramd
- hadden gekramd
- hadden gekramd
o.t.t.t.
- zal krammen
- zult krammen
- zal krammen
- zullen krammen
- zullen krammen
- zullen krammen
o.v.t.t.
- zou krammen
- zou krammen
- zou krammen
- zouden krammen
- zouden krammen
- zouden krammen
en verder
- ben gekramd
- bent gekramd
- is gekramd
- zijn gekramd
- zijn gekramd
- zijn gekramd
diversen
- kram!
- kramt!
- gekramd
- krammend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze