Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: glucksen

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: glucksen

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. glucksen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor glucksen (Duits) in het Nederlands

glucksen:

glucksen werkwoord (gluckse, gluckst, gluckste, gluckstet, gegluckst)

  1. glucksen (lachen; lächeln; schallen; grinsen; kichern)
    lachen; schateren
    • lachen werkwoord (lach, lacht, lachte, lachten, gelachen)
    • schateren werkwoord (schater, schatert, schaterde, schaterden, geschaterd)
  2. glucksen (lächeln)
    glimlachen; grijnzen
    • glimlachen werkwoord (glimlach, glimlacht, glimlachte, glimlachten, geglimlacht)
    • grijnzen werkwoord (grijns, grijnst, grijnsde, grijnsden, gegrijnsd)
  3. glucksen (kichern; schmunzeln; grinsen)
    grinniken; proesten
    • grinniken werkwoord (grinnik, grinnikt, grinnikte, grinnikten, gegrinnikt)
    • proesten werkwoord (proest, proestte, proestten, geproest)
  4. glucksen (den Schluckauf haben; schlucksen)
    de hik hebben; hikken
    • de hik hebben werkwoord (heb de hik, hebt de hik, heeft de hik, had de hik, hadden de hik, de hik gehad)
    • hikken werkwoord (hik, hikt, hikte, hikten, gehikt)
  5. glucksen (faseln; heraussprudeln; brabbeln)
    lallen; bazelen; wauwelen
    • lallen werkwoord (lal, lalt, lalde, lalden, gelald)
    • bazelen werkwoord (bazel, bazelt, bazelde, bazelden, gebazeld)
    • wauwelen werkwoord (wauwel, wauwelt, wauwelde, wauwelden, gewauweld)
  6. glucksen (plätschern; gurgeln; gluckern)
    kabbelen
    • kabbelen werkwoord (kabbel, kabbelt, kabbelde, kabbelden, gekabbeld)
  7. glucksen (murmeln; faseln; kaudern; brabbeln; heraussprudeln)
    morren; murmeren; ontevreden mompelen
  8. glucksen (glucken)
    klokgeluidjes maken; klokken

Conjugations for glucksen:

Präsens
  1. gluckse
  2. gluckst
  3. gluckst
  4. glucksen
  5. gluckst
  6. glucksen
Imperfekt
  1. gluckste
  2. gluckstest
  3. gluckste
  4. glucksten
  5. gluckstet
  6. glucksten
Perfekt
  1. habe gegluckst
  2. hast gegluckst
  3. hat gegluckst
  4. haben gegluckst
  5. habt gegluckst
  6. haben gegluckst
1. Konjunktiv [1]
  1. gluckse
  2. glucksest
  3. gluckse
  4. glucksen
  5. gluckset
  6. glucksen
2. Konjunktiv
  1. gluckste
  2. gluckstest
  3. gluckste
  4. glucksten
  5. gluckstet
  6. glucksten
Futur 1
  1. werde glucksen
  2. wirst glucksen
  3. wird glucksen
  4. werden glucksen
  5. werdet glucksen
  6. werden glucksen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde glucksen
  2. würdest glucksen
  3. würde glucksen
  4. würden glucksen
  5. würdet glucksen
  6. würden glucksen
Diverses
  1. gluckse!
  2. gluckst!
  3. glucksen Sie!
  5. gegluckst
  6. glucksend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor glucksen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
klokken Glocken; Kirchuhren; Uhren
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bazelen brabbeln; faseln; glucksen; heraussprudeln
de hik hebben den Schluckauf haben; glucksen; schlucksen
glimlachen glucksen; lächeln
grijnzen glucksen; lächeln Grimassen machen; feixen; grinsen
grinniken glucksen; grinsen; kichern; schmunzeln schmunzeln
hikken den Schluckauf haben; glucksen; schlucksen
kabbelen gluckern; glucksen; gurgeln; plätschern
klokgeluidjes maken glucken; glucksen
klokken glucken; glucksen die Zeit stoppen; stoppen
lachen glucksen; grinsen; kichern; lachen; lächeln; schallen
lallen brabbeln; faseln; glucksen; heraussprudeln lallen
morren brabbeln; faseln; glucksen; heraussprudeln; kaudern; murmeln brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; über etwas meckern
murmeren brabbeln; faseln; glucksen; heraussprudeln; kaudern; murmeln brabbeln
ontevreden mompelen brabbeln; faseln; glucksen; heraussprudeln; kaudern; murmeln
proesten glucksen; grinsen; kichern; schmunzeln niesen; prusten
schateren glucksen; grinsen; kichern; lachen; lächeln; schallen
wauwelen brabbeln; faseln; glucksen; heraussprudeln ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quasseln; quatschen; reden; sagen; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern

Synoniemen voor "glucksen":


Wiktionary: glucksen

glucksen
verb
  1. een geluid voortbrengen dat als "klok" klinkt
Cross Translation:
FromToVia
• glucksen → luidruchtig grinnikken, verkneukelen ↔ chortle — joyful, somewhat muffled laugh

Glucksen:


Synoniemen voor "Glucksen":


Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0643 seconde
Page rendered in 1.0 seconds