Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- brauchen:
-
Wiktionary:
- brauchen → behoeven
- brauchen → nodig hebben, vereisen, behoeven, benodigen, moeten hebben, moeten, aanwenden, benutten, gebruiken, aandoen, aantrekken, opleggen, opbrengen, aanbrengen, leggen, steken, plaatsen, stellen, stoppen, zetten, doen, doorvoeren, in toepassing brengen, toepassen, aanzetten, voordoen, hoeven, toe zijn aan, reclameren
Duits
Uitgebreide vertaling voor brauchen (Duits) in het Nederlands
brauchen:
-
brauchen (nötig haben; bedürfen)
-
brauchen (müssen)
Conjugations for brauchen:
Präsens
- brauche
- brauchst
- braucht
- brauchen
- braucht
- brauchen
Imperfekt
- brauchte
- brauchtest
- brauchte
- brauchten
- brauchtet
- brauchten
Perfekt
- habe gebraucht
- hast gebraucht
- hat gebraucht
- haben gebraucht
- habt gebraucht
- haben gebraucht
1. Konjunktiv [1]
- brauche
- brauchest
- brauche
- brauchen
- brauchet
- brauchen
2. Konjunktiv
- brauchte
- brauchtest
- brauchte
- brauchten
- brauchtet
- brauchten
Futur 1
- werde brauchen
- wirst brauchen
- wird brauchen
- werden brauchen
- werdet brauchen
- werden brauchen
1. Konjunktiv [2]
- würde brauchen
- würdest brauchen
- würde brauchen
- würden brauchen
- würdet brauchen
- würden brauchen
Diverses
- brauch!
- braucht!
- brauchen Sie!
- gebraucht
- brauchend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor brauchen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
behoeven | bedürfen; brauchen; nötig haben | |
benodigen | bedürfen; brauchen; nötig haben | |
hoeven | brauchen; müssen | |
nodig hebben | bedürfen; brauchen; nötig haben |
Synoniemen voor "brauchen":
Wiktionary: brauchen
brauchen
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• brauchen | → nodig hebben; vereisen; behoeven; benodigen | ↔ need — to have an absolute requirement for |
• brauchen | → moeten hebben | ↔ need — to want strongly |
• brauchen | → moeten | ↔ need — to be obliged to |
• brauchen | → aanwenden; benutten; gebruiken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; doorvoeren; in toepassing brengen; toepassen; aanzetten; voordoen | ↔ appliquer — mettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher. |
• brauchen | → aanwenden; benutten; gebruiken | ↔ employer — Utiliser |
• brauchen | → hoeven; behoeven; nodig hebben; toe zijn aan | ↔ requérir — prier, demander quelqu’un. |
• brauchen | → reclameren; hoeven; behoeven; nodig hebben; toe zijn aan | ↔ réclamer — implorer ; demander avec instance. |