Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- fehlen:
-
Wiktionary:
- Fehlen → ontbreken, afwezigheid, euvel, gebrek, tekortkoming, gemis, tekort, manco, mankement, ontbering
- fehlen → schorten, mankeren, ontbreken, mangelen
- fehlen → derven, ontberen, [[gebrek hebben]], missen, mankeren, absent zijn, afwezig zijn, schelen, misgrijpen, mislopen
Duits
Uitgebreide vertaling voor Fehlen (Duits) in het Nederlands
fehlen:
-
fehlen (abwesend sein; versäumen)
ontbreken; mankeren; verzuimen; afwezig zijn-
afwezig zijn werkwoord (ben afwezig, bent afwezig, is afwezig, was afwezig, waren afwezig, afwezig geweest)
-
fehlen
zich vergissen; een fout maken-
zich vergissen werkwoord
-
een fout maken werkwoord (maak een fout, maakt een fout, maakte een fout, maakten een fout, een fout gemaakt)
-
Conjugations for fehlen:
Präsens
- fehle
- fehlst
- fehlt
- fehlen
- fehlt
- fehlen
Imperfekt
- fehlte
- fehltest
- fehlte
- fehlten
- fehltet
- fehlten
Perfekt
- habe gefehlt
- hast gefehlt
- hat gefehlt
- haben gefehlt
- habt gefehlt
- haben gefehlt
1. Konjunktiv [1]
- fehle
- fehlest
- fehle
- fehlen
- fehlet
- fehlen
2. Konjunktiv
- fehlte
- fehltest
- fehlte
- fehlten
- fehltet
- fehlten
Futur 1
- werde fehlen
- wirst fehlen
- wird fehlen
- werden fehlen
- werdet fehlen
- werden fehlen
1. Konjunktiv [2]
- würde fehlen
- würdest fehlen
- würde fehlen
- würden fehlen
- würdet fehlen
- würden fehlen
Diverses
- fehle!
- fehlt!
- fehlen Sie!
- gefehlt
- fehlend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor fehlen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
afwezig zijn | abwesend sein; fehlen; versäumen | |
een fout maken | fehlen | |
mankeren | abwesend sein; fehlen; versäumen | |
ontbreken | abwesend sein; fehlen; versäumen | |
verzuimen | abwesend sein; fehlen; versäumen | abschwören; unterlassen; verleugnen; vernachlässigen; versäumen |
zich vergissen | fehlen |
Synoniemen voor "fehlen":
Fehlen:
Synoniemen voor "Fehlen":
Wiktionary: Fehlen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• Fehlen | → ontbreken; afwezigheid | ↔ absence — lack; deficiency; nonexistence |
• Fehlen | → afwezigheid; euvel; gebrek; tekortkoming; gemis; tekort; manco; mankement | ↔ insuffisance — état de ce qui est insuffisant. |
• Fehlen | → ontbering; afwezigheid; euvel; gebrek; tekortkoming; gemis; tekort; manco; mankement | ↔ privation — perte, absence, manque d’un bien, d’un avantage qu’on avait, ou qu’on devait, qu’on pouvait avoir. |
Computer vertaling door derden: