Duits

Uitgebreide vertaling voor passieren (Duits) in het Nederlands

passieren:

passieren werkwoord (passiere, passierst, passiert, passierte, passiertet, passiert)

  1. passieren (sich ereignen; geschehen)
    gebeuren; plaats vinden; geschieden; plaats hebben
  2. passieren (sich ereignen; geschehen)
    gebeuren; voorvallen; voordoen; plaatsvinden; plaats hebben; passeren
    • gebeuren werkwoord
    • voorvallen werkwoord (val voor, valt voor, viel voor, vielen voor, voorgevallen)
    • voordoen werkwoord (doe voor, doet voor, deed voor, deden voor, voorgedaan)
    • plaatsvinden werkwoord (vind plaats, vindt plaats, vond plaats, vonden plaats, plaatsgevonden)
    • plaats hebben werkwoord (heb plaats, hebt plaats, had plaats, hadden plaats, plaats gehad)
    • passeren werkwoord (passeer, passeert, passeerde, passeerden, gepasseerd)
  3. passieren
    gebeuren; voorkomen; zich voordoen; plaats hebben
  4. passieren (geschehen)
    overkomen
    • overkomen werkwoord (overkom, overkomt, overkwam, overkwamen, overkomen)

Conjugations for passieren:

Präsens
  1. passiere
  2. passierst
  3. passiert
  4. passieren
  5. passiert
  6. passieren
Imperfekt
  1. passierte
  2. passiertest
  3. passierte
  4. passierten
  5. passiertet
  6. passierten
Perfekt
  1. habe passiert
  2. hast passiert
  3. hat passiert
  4. haben passiert
  5. habt passiert
  6. haben passiert
1. Konjunktiv [1]
  1. passiere
  2. passierest
  3. passiere
  4. passieren
  5. passieret
  6. passieren
2. Konjunktiv
  1. passierte
  2. passiertest
  3. passierte
  4. passierten
  5. passiertet
  6. passierten
Futur 1
  1. werde passieren
  2. wirst passieren
  3. wird passieren
  4. werden passieren
  5. werdet passieren
  6. werden passieren
1. Konjunktiv [2]
  1. würde passieren
  2. würdest passieren
  3. würde passieren
  4. würden passieren
  5. würdet passieren
  6. würden passieren
Diverses
  1. passier!
  2. passiert!
  3. passieren Sie!
  4. passiert
  5. passierend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor passieren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
plaatsvinden Stattfinden
voordoen Vormachen; Zeigen
voorkomen Ansicht; Aussehen; Deckmantel; Erscheinung; Erscheinungsform; Gestalt; Statur; Äußere
voorvallen Ereignisse; Vorfälle; Zwischenfälle
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gebeuren geschehen; passieren; sich ereignen
geschieden geschehen; passieren; sich ereignen
overkomen geschehen; passieren
passeren geschehen; passieren; sich ereignen Passieren; vorbeifahren; vorübergehen; überholen
plaats hebben geschehen; passieren; sich ereignen
plaats vinden geschehen; passieren; sich ereignen
plaatsvinden geschehen; passieren; sich ereignen
voordoen geschehen; passieren; sich ereignen ans licht kommen; eintreten; erscheinen; geben; heraufkommen; heucheln; vorbinden; vormachen; vornehmen; vortun
voorkomen passieren verhüten; vermeiden; vorkommen; zuvorkommen; überholen
voorvallen geschehen; passieren; sich ereignen
zich voordoen passieren ankündigen; annoncieren; ansagen; kundgeben; melden
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
voorkomen aufhalten; behindern; blockieren; entgegenarbeiten; hemmen; hindern; stören
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
overkomen geschehen; passiert; zugestoßen

Synoniemen voor "passieren":


Wiktionary: passieren

passieren
verb
  1. Hilfsverb sein: geschehen, stattfinden
passieren
verb
  1. plaatshebben, werkelijkheid worden
  2. voorbijgaan, voorbijsteken, inhalen

Cross Translation:
FromToVia
passieren druppelen; sijpelen filter — to come or go a few at a time
passieren gebeuren happen — to occur
passieren plaatsvinden occur — to take place
passieren aanbieden; gebeuren; voorkomen; plaatsvinden; voordoen; zich occur — present itself
passieren gebeuren pass — happen
passieren aankomen; arriveren; bereiken; overkomen; doorkomen; klaarspelen; slagen; slagen voor; aan de hand zijn; gebeuren; geschieden; voorkomen; voorvallen; aanbelanden; aanlanden; terechtkomen arriverparvenir à destination. — note Sans complément, on sous-entend que la destination est le lieu où se tient le locuteur.
passieren gebeuren faire — Se faire, arriver

Passieren:

Passieren werkwoord

  1. Passieren (vorbeifahren; vorübergehen; überholen)
    passeren; voorbijgaan; inhalen; voorbijrijden
    • passeren werkwoord (passeer, passeert, passeerde, passeerden, gepasseerd)
    • voorbijgaan werkwoord (ga voorbij, gaat voorbij, ging voorbij, gingen voorbij, voorbij gegaan)
    • inhalen werkwoord (haal in, haalt in, haalde in, haalden in, ingehaald)
    • voorbijrijden werkwoord (rijd voorbij, rijdt voorbij, reed voorbij, reden voorbij, voorbij gereden)

Vertaal Matrix voor Passieren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
inhalen Aufholen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
inhalen Passieren; vorbeifahren; vorübergehen; überholen abbüßen; aufarbeiten; einholen; gutmachen; sühnen; überholen
passeren Passieren; vorbeifahren; vorübergehen; überholen geschehen; passieren; sich ereignen
voorbijgaan Passieren; vorbeifahren; vorübergehen; überholen ablaufen; vergehen; verstreichen; vorbei gehen
voorbijrijden Passieren; vorbeifahren; vorübergehen; überholen