Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. eins:
  2. Eins:
  3. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor eins (Duits) in het Nederlands

eins:

eins bijvoeglijk naamwoord

  1. eins (einer; Eins; eines; erst)
    een; eentje
    • een bijvoeglijk naamwoord
    • eentje bijvoeglijk naamwoord

eins

  1. eins (was; etwas; eines; es)
    hetgeen; welk; welke

Vertaal Matrix voor eins:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
een Eins; einer; eines; eins; erst
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
hetgeen eines; eins; es; etwas; was
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
eentje Eins; einer; eines; eins; erst
welk eines; eins; es; etwas; was welche; welcher; welches
welke eines; eins; es; etwas; was welcher; welches

Wiktionary: eins

eins
  1. die Kardinalzahl zwischen null und zwei
eins
number
  1. de inhoud van de kleinste niet-lege verzameling

Cross Translation:
FromToVia
eins een; één one — cardinal number 1
eins één one — whole, entire
eins kwart over één quarter past — translations for quarter past one

Eins:

Eins bijvoeglijk naamwoord

  1. Eins (einer; eins; eines; erst)
    een; eentje
    • een bijvoeglijk naamwoord
    • eentje bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor Eins:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
een Eins; einer; eines; eins; erst
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
eentje Eins; einer; eines; eins; erst

Wiktionary: Eins


Cross Translation:
FromToVia
Eins één one — digit or figure
Eins aas as — cartes|fr carte à jouer d’une valeur parfois minimale, le plus souvent maximale.

Verwante vertalingen van eins