Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- tüchtig:
-
Wiktionary:
- tüchtig → duchtig, flink, ferm, degelijk
- tüchtig → flink
- tüchtig → bedreven, handig, competent, geoefend, bekwaam, dapper, eerlijk, vriendelijk, braaf, bruikbaar, geschikt, doelmatig, gemakkelijk, gepast, passend, betamelijk, toepasselijk, behoorlijk, fatsoenlijk, keurig, voegzaam, welvoeglijk, goedgezind, gunstig, toegenegen, welgezind, lievelings-, boud, kloek, koen, moedig
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- tuchtigen:
-
Wiktionary:
- tuchtigen → disziplinieren, [[disziplinarisch bestrafen]]
Duits
Uitgebreide vertaling voor tüchtig (Duits) in het Nederlands
tüchtig:
-
tüchtig (rechtschaffen; zuverlässig; gründlich; solide; dauerhaft; tauglich; gediegen; stabil; solid; handfest; fest; kräftig; robust; effektiv)
betrouwbaar; deugdelijk; degelijk-
betrouwbaar bijvoeglijk naamwoord
-
deugdelijk bijvoeglijk naamwoord
-
degelijk bijvoeglijk naamwoord
-
-
tüchtig (geschickt; handlich; klug; treffend; pfiffig; spitzfindig; gewandt; tauglich; geübt; raffiniert; scharfsinnig; schlau)
-
tüchtig (solide; gründlich; zuverlässig; gediegen; solid; effektiv; rechtschaffen)
deugdelijk; gedegen; van goede hoedanigheid; degelijk-
deugdelijk bijvoeglijk naamwoord
-
gedegen bijvoeglijk naamwoord
-
van goede hoedanigheid bijvoeglijk naamwoord
-
degelijk bijvoeglijk naamwoord
-
-
tüchtig (klug; gescheit)
-
tüchtig (agitiert; aufgeregt; erhitzt; aufgeweckt; erregt; hitzig; feurig; frisch; lebhaft; munter; lebendig; aufgebracht; quick)
geagiteerd; levendig; verhit-
geagiteerd bijvoeglijk naamwoord
-
levendig bijvoeglijk naamwoord
-
verhit bijvoeglijk naamwoord
-
-
tüchtig (kundig; geübt; erfahren; geschult; fachmännisch; bewandert; sachverständig)
-
tüchtig (geistreich; kundig; fähig; fachmännisch; geschickt; klug; sachverständig; schlau; scharfsinnig; gescheit; geübt; gewandt; geschult; handlich; aufgeweckt; gekonnt; behende; ausgelernt; scharfsichtig)
-
tüchtig (stattlich; anständig; ordentlich; tapfer; stramm)
behoorlijk; danig; duchtig-
behoorlijk bijvoeglijk naamwoord
-
danig bijvoeglijk naamwoord
-
duchtig bijvoeglijk naamwoord
-
-
tüchtig (bitter entäuscht; verbittert; hell; wütend; hart; wüst; roh; wild; öde; grell; heftig; bissig; rüde; rasend; grimmig; stürmisch; höllisch; schneidig; klirrend; tobend; schnippisch; haarig; gellend; beißend; geharnischt)
verbitterd; bitter teleurgesteld-
verbitterd bijvoeglijk naamwoord
-
bitter teleurgesteld bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor tüchtig:
Synoniemen voor "tüchtig":
Wiktionary: tüchtig
tüchtig
Cross Translation:
adjective
tüchtig
adjective
-
(van personen) eerlijk, oprecht, net in zijn manieren
-
grondig, met kracht, met volle inzet, niet te onderschatten
-
groot van afmeting of hoeveelheid
-
sterk van karakter
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• tüchtig | → bedreven; handig; competent | ↔ able — skillful |
• tüchtig | → geoefend; competent; bekwaam | ↔ proficient — skilled |
• tüchtig | → dapper; eerlijk; vriendelijk; braaf | ↔ brave — courageux ; vaillant |
• tüchtig | → bruikbaar; geschikt; doelmatig; gemakkelijk; gepast; passend; betamelijk; toepasselijk; behoorlijk; fatsoenlijk; keurig; voegzaam; welvoeglijk | ↔ convenable — Qui est approprier, qui convient à quelqu’un ou à quelque chose. |
• tüchtig | → bruikbaar; geschikt; goedgezind; gunstig; toegenegen; welgezind; lievelings- | ↔ propice — Qui est favorable, en parlant de divinité, toute puissance, ou autorité dont nous pouvoir dépendre. |
• tüchtig | → boud; dapper; kloek; koen; moedig; eerlijk; vriendelijk; braaf | ↔ vaillant — Qui a de la vaillance, qui est courageux. |
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor tüchtig (Nederlands) in het Duits
tüchtig vorm van tuchtigen:
Conjugations for tuchtigen:
o.t.t.
- tuchtig
- tuchtigt
- tuchtigt
- tuchtigen
- tuchtigen
- tuchtigen
o.v.t.
- tuchtigde
- tuchtigde
- tuchtigde
- tuchtigden
- tuchtigden
- tuchtigden
v.t.t.
- heb getuchtigd
- hebt getuchtigd
- heeft getuchtigd
- hebben getuchtigd
- hebben getuchtigd
- hebben getuchtigd
v.v.t.
- had getuchtigd
- had getuchtigd
- had getuchtigd
- hadden getuchtigd
- hadden getuchtigd
- hadden getuchtigd
o.t.t.t.
- zal tuchtigen
- zult tuchtigen
- zal tuchtigen
- zullen tuchtigen
- zullen tuchtigen
- zullen tuchtigen
o.v.t.t.
- zou tuchtigen
- zou tuchtigen
- zou tuchtigen
- zouden tuchtigen
- zouden tuchtigen
- zouden tuchtigen
en verder
- ben getuchtigd
- bent getuchtigd
- is getuchtigd
- zijn getuchtigd
- zijn getuchtigd
- zijn getuchtigd
diversen
- tuchtig!
- tuchtigt!
- getuchtigd
- tuchtigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor tuchtigen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
bestrafen | geselen; kastijden; tuchtigen | aanrekenen; aanwrijven; afstraffen; berispen; beschuldigen; bestraffen; blameren; gispen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; manen; nadragen; sancties treffen; straffen; terechtwijzen; vermanen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; waarschuwen |
kasteien | geselen; kastijden; tuchtigen | folteren; kwellen; martelen; pijnigen |
strafen | geselen; kastijden; tuchtigen | afstraffen; bestraffen; sancties treffen; straffen |
züchtigen | geselen; kastijden; tuchtigen | bestraffen; sancties treffen; straffen |
Wiktionary: tuchtigen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• tuchtigen | → disziplinieren; [[disziplinarisch bestrafen]] | ↔ discipline — to punish someone in order to (re)gain control |