Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
-
plaudern:
- kletsen; bomen; praten; spreken; converseren; wauwelen; babbelen; kwebbelen; zwammen; kakelen; kwetteren; klappen; kwekken; snateren; in contact staan; een conversatie hebben; communiceren; keuvelen; in gesprek zijn; bezet zijn; lullen; zwetsen; kletspraat verkopen; zeveren; een boom opzetten; kouten; verpraten; verbabbelen
-
Wiktionary:
- plaudern → babbelen, bomen, keuvelen, kletsen, onderhouden
- plaudern → kletsen, babbelen, kwebbelen, keuvelen, praten, bepraten, overleggen, discussiëren
Duits
Uitgebreide vertaling voor plaudern (Duits) in het Nederlands
plaudern:
-
plaudern (staken)
-
plaudern (konversieren; reden; mit einander sprechen; kommunizieren; sagen; mit einander reden)
-
plaudern (sprechen; klatschen; babbeln; erzählen; sagen; reden; quatschen; schwatzen; eine Aussage machen; schwätzen; kommunizieren; äußern; ausdrücken; tratschen; herumerzählen; bemerken; plappern; weitererzählen; berichten; petzen; quasseln; faseln; deklamieren; konversieren)
-
plaudern (miteinander sprechen; sprechen; kommunizieren; reden; quatschen; sagen; konversieren; eine Aussage machen; faseln)
spreken; praten; in contact staan; een conversatie hebben; communiceren-
spreken werkwoord
-
in contact staan werkwoord (sta in contact, staat in contact, stond in contact, stonden in contact, in contact gestaan)
-
een conversatie hebben werkwoord (heb een conversatie, hebt een conversatie, heeft een conversatie, had een conversatie, hadden een conversatie, een conversatie gehad)
-
-
plaudern
-
plaudern (beschäftigt sein; unterhalten; telefonieren; sichunterhalten; reden; kommunizieren; mit einander reden; mit einander sprechen)
in gesprek zijn; bezet zijn-
in gesprek zijn werkwoord (ben in gesprek, bent in gesprek, is in gesprek, was in gesprek, waren in gesprek, in gesprek geweest)
-
bezet zijn werkwoord
-
-
plaudern (dummes Zeug verkaufen; babbeln; klatschen; schwatzen; brabbeln; quatschen; schwätzen; tratschen; quasseln; plappern; schnattern; schwafeln)
-
plaudern (schwatzen)
-
plaudern (reden)
-
plaudern (verplaudern)
Conjugations for plaudern:
Präsens
- plaudere
- plauderst
- plaudert
- plauderen
- plaudert
- plauderen
Imperfekt
- plauderte
- plaudertest
- plauderte
- plauderten
- plaudertet
- plauderten
Perfekt
- habe geplaudert
- hast geplaudert
- hat geplaudert
- haben geplaudert
- habt geplaudert
- haben geplaudert
1. Konjunktiv [1]
- plaudere
- plauderest
- plaudere
- plauderen
- plauderet
- plauderen
2. Konjunktiv
- plauderte
- plaudertest
- plauderte
- plauderten
- plaudertet
- plauderten
Futur 1
- werde plaudern
- wirst plaudern
- wird plaudern
- werden plaudern
- werdet plaudern
- werden plaudern
1. Konjunktiv [2]
- würde plaudern
- würdest plaudern
- würde plaudern
- würden plaudern
- würdet plaudern
- würden plaudern
Diverses
- plauder!
- plaudert!
- plauderen Sie!
- geplaudert
- plaudernd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor plaudern:
Synoniemen voor "plaudern":
Wiktionary: plaudern
plaudern
Cross Translation:
verb
-
gezellig praten over zaken van weinig belang
-
langdurig en uitgebreid praten over minder belangrijke zaken
-
gezellig praten zonder al te veel diepgang
-
praten, babbelen
-
zich onderhouden: een gesprek houden met iemand
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• plaudern | → kletsen; babbelen | ↔ chat — be engaged in informal conversation |
• plaudern | → babbelen; kletsen | ↔ chat — talk more than a few words |
• plaudern | → kwebbelen; kletsen | ↔ chatter — talk idly |
• plaudern | → babbelen; keuvelen; praten | ↔ babiller — parler beaucoup à propos de rien. |
• plaudern | → babbelen; keuvelen; praten | ↔ bavarder — parler sans mesure et sans discrétion. |
• plaudern | → bepraten; overleggen; discussiëren | ↔ discuter — examiner, débattre avec quelqu’un une question, une affaire avec soin, avec exactitude, et en bien considérer le pour et le contre. |