Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- scherzen:
- Scherzen:
-
Wiktionary:
- scherzen → schertsen, plezier maken, dollen, pret maken, rollebollen, keten, grappen, grappenmaken, boerten, gekscheren, vrolijk zijn, snorren, zoeken, opzoeken, uitkijken, uitzien
Duits
Uitgebreide vertaling voor scherzen (Duits) in het Nederlands
scherzen:
-
scherzen (spaßen; herumtollen)
een poets bakken; dollen; streek uithalen; gekscheren; schertsen; grappen; malligheid uithalen; gekheid uithalen-
een poets bakken werkwoord (bak een poets, bakt een poets, bakte een poets, bakten een poets, een poets gebakken)
-
streek uithalen werkwoord (haal streek uit, haalt streek uit, haalde streek uit, haalden streek uit, streek uitgehaald)
-
malligheid uithalen werkwoord (haal malligheid uit, haalt malligheid uit, haalde malligheid uit, haalden malligheid uit, malligheid uitgehaald)
-
gekheid uithalen werkwoord (haal gekheid uit, haalt gekheid uit, haalde gekheid uit, haalden gekheid uit, gekheid uitgehaald)
-
-
scherzen (sich balgen; balgen; herumtollen; toben; schäkern)
stoeien; ravotten; dollen; zich uitleven; wild spelen; wild rennen-
zich uitleven werkwoord
-
wild spelen werkwoord
-
wild rennen werkwoord
-
scherzen (spassen)
Conjugations for scherzen:
Präsens
- scherze
- scherzest
- scherzt
- scherzen
- scherzt
- scherzen
Imperfekt
- scherzte
- scherztest
- scherzte
- scherzten
- scherztet
- scherzten
Perfekt
- habe gescherzt
- hast gescherzt
- hat gescherzt
- haben gescherzt
- habt gescherzt
- haben gescherzt
1. Konjunktiv [1]
- scherze
- scherzest
- scherze
- scherzen
- scherzet
- scherzen
2. Konjunktiv
- scherzte
- scherztest
- scherzte
- scherzten
- scherztet
- scherzten
Futur 1
- werde scherzen
- wirst scherzen
- wird scherzen
- werden scherzen
- werdet scherzen
- werden scherzen
1. Konjunktiv [2]
- würde scherzen
- würdest scherzen
- würde scherzen
- würden scherzen
- würdet scherzen
- würden scherzen
Diverses
- scherz!
- scherzt!
- scherzen Sie!
- gescherzt
- scherzend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor scherzen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
schertsen | Scherze; Spässe; Späße | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
badineren | scherzen; spassen | |
dollen | balgen; herumtollen; scherzen; schäkern; sich balgen; spaßen; toben | |
een poets bakken | herumtollen; scherzen; spaßen | |
gekheid uithalen | herumtollen; scherzen; spaßen | |
gekscheren | herumtollen; scherzen; spaßen | |
grappen | herumtollen; scherzen; spaßen | |
malligheid uithalen | herumtollen; scherzen; spaßen | |
ravotten | balgen; herumtollen; scherzen; schäkern; sich balgen; toben | |
schertsen | herumtollen; scherzen; spaßen | |
stoeien | balgen; herumtollen; scherzen; schäkern; sich balgen; toben | |
streek uithalen | herumtollen; scherzen; spaßen | |
wild rennen | balgen; herumtollen; scherzen; schäkern; sich balgen; toben | |
wild spelen | balgen; herumtollen; scherzen; schäkern; sich balgen; toben | |
zich uitleven | balgen; herumtollen; scherzen; schäkern; sich balgen; toben |
Synoniemen voor "scherzen":
Wiktionary: scherzen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• scherzen | → schertsen | ↔ banter — to engage in banter |
• scherzen | → plezier maken; dollen; pret maken; rollebollen; keten | ↔ frolic — behave playfully and uninhibitedly |
• scherzen | → grappen; grappenmaken | ↔ joke — do for amusement |
• scherzen | → boerten; gekscheren; schertsen | ↔ badiner — plaisanter, prendre quelque chose à la légère, parler ou écrire d’une manière enjouée. |
• scherzen | → vrolijk zijn | ↔ folâtrer — Se comporter, agir et parler d’une manière folâtre ou badine. |
• scherzen | → snorren; zoeken; opzoeken; uitkijken; uitzien | ↔ railler — plaisanter quelqu’un ou quelque chose, lui parler ou en parler avec moquerie. |
Scherzen:
-
Scherzen (Scherz; Spaßmacherei)
-
Scherzen (Spaßmacherei; Ulken)
Vertaal Matrix voor Scherzen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
canard | Scherz; Scherzen; Spaßmacherei | Ente |
grap | Scherz; Scherzen; Spaßmacherei | Humor; Scherz; Spaß; äusserung von Fröhlichkeit |
grappenmakerij | Scherzen; Spaßmacherei; Ulken | |
grol | Scherz; Scherzen; Spaßmacherei | |
kwinkslag | Scherz; Scherzen; Spaßmacherei | |
scherts | Scherz; Scherzen; Spaßmacherei | Keckheit; Scherz; Spaß; Späßchen; Streich; Ulk; Witz |