Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: aufschlagen

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: aufschlagen

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. aufschlagen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor aufschlagen (Duits) in het Nederlands

aufschlagen:

aufschlagen werkwoord (schlage auf, schlägst auf, schlägt auf, schlug auf, schlugt auf, aufgeschlagen)

  1. aufschlagen (aufklappen)
    openslaan
    • openslaan werkwoord (sla open, slaat open, sloeg open, sloegen open, opengeslagen)
  2. aufschlagen (aufmachen; öffnen; aufschließen; entriegeln)
    openen; openmaken; opendoen; ontsluiten
    • openen werkwoord (open, opent, opende, openden, geopend)
    • openmaken werkwoord (maak open, maakt open, maakte open, maakten open, opengemaakt)
    • opendoen werkwoord (doe open, doet open, deed open, deden open, opengedaan)
    • ontsluiten werkwoord (ontsluit, ontsloot, ontsloten, ontsloten)
  3. aufschlagen (erreichen; kommen; geraten; )
    terecht komen; geraken
  4. aufschlagen (angeben; schneiden; aufgeben; )
    opscheppen; snoeven; grootspreken; opsnijden
    • opscheppen werkwoord (schep op, schept op, schepte op, schepten op, opgeschept)
    • snoeven werkwoord (snoef, snoeft, snoefte, snoeften, gesnoefd)
    • grootspreken werkwoord (spreek groot, spreekt groot, sprak groot, spraken groot, grootgesproken)
    • opsnijden werkwoord (snijd op, snijdt op, sneed op, sneden op, opgesneden)

Conjugations for aufschlagen:

Präsens
  1. schlage auf
  2. schlägst auf
  3. schlägt auf
  4. schlagen auf
  5. schlagt auf
  6. schlagen auf
Imperfekt
  1. schlug auf
  2. schlugst auf
  3. schlug auf
  4. schlugen auf
  5. schlugt auf
  6. schlugen auf
Perfekt
  1. habe aufgeschlagen
  2. hast aufgeschlagen
  3. hat aufgeschlagen
  4. haben aufgeschlagen
  5. habt aufgeschlagen
  6. haben aufgeschlagen
1. Konjunktiv [1]
  1. schlage auf
  2. schlagest auf
  3. schlage auf
  4. schlagen auf
  5. schlaget auf
  6. schlagen auf
2. Konjunktiv
  1. schlüge auf
  2. schlügest auf
  3. schlüge auf
  4. schlügen auf
  5. schlüget auf
  6. schlügen auf
Futur 1
  1. werde aufschlagen
  2. wirst aufschlagen
  3. wird aufschlagen
  4. werden aufschlagen
  5. werdet aufschlagen
  6. werden aufschlagen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde aufschlagen
  2. würdest aufschlagen
  3. würde aufschlagen
  4. würden aufschlagen
  5. würdet aufschlagen
  6. würden aufschlagen
Diverses
  1. schlag auf!
  2. schlagt auf!
  3. schlagen Sie auf!
  5. aufgeschlagen
  6. aufschlagend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor aufschlagen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ontsluiten Aufschluß
opendoen Aufmachen; Öffnen
openmaken Aufmachen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
geraken angelangen; aufschlagen; eintreffen; erreichen; geraten; hingeraten; kommen geraten; hingeraten; kommen
grootspreken angeben; aufgeben; aufreißen; aufschlagen; aufschneiden; auftragen; bedienen; häufen; kleinmachen; schneiden; servieren; sichbedienen; tönen; verschnippeln; zerkleinern; zerstückeln angeben; aufschneiden; großeRedeführen; prahlen; sich brüsten
ontsluiten aufmachen; aufschlagen; aufschließen; entriegeln; öffnen aufdrehen; aufmachen; aufschrauben; eröffnen; losdrehen; losschrauben; öffnen
opendoen aufmachen; aufschlagen; aufschließen; entriegeln; öffnen
openen aufmachen; aufschlagen; aufschließen; entriegeln; öffnen Gespräch anknöpfen; Zur Sprache bringen; anschneiden; aufdrehen; aufmachen; aufschrauben; aufwerfen; ausbauen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; einführen; einleiten; erweitern; expandieren; freigeben; hereinführen; hinführen; losdrehen; losschrauben; vergrößern; veröffentlichen; vorstellen
openmaken aufmachen; aufschlagen; aufschließen; entriegeln; öffnen
openslaan aufklappen; aufschlagen
opscheppen angeben; aufgeben; aufreißen; aufschlagen; aufschneiden; auftragen; bedienen; häufen; kleinmachen; schneiden; servieren; sichbedienen; tönen; verschnippeln; zerkleinern; zerstückeln Essen auf den Teller geben; angeben; auffüllen; aufschneiden; bedienen; großeRedeführen; prahlen; sich bedienen; sich brüsten
opsnijden angeben; aufgeben; aufreißen; aufschlagen; aufschneiden; auftragen; bedienen; häufen; kleinmachen; schneiden; servieren; sichbedienen; tönen; verschnippeln; zerkleinern; zerstückeln
snoeven angeben; aufgeben; aufreißen; aufschlagen; aufschneiden; auftragen; bedienen; häufen; kleinmachen; schneiden; servieren; sichbedienen; tönen; verschnippeln; zerkleinern; zerstückeln
terecht komen angelangen; aufschlagen; eintreffen; erreichen; geraten; hingeraten; kommen

Synoniemen voor "aufschlagen":


Wiktionary: aufschlagen

aufschlagen
verb
  1. de bal opslaan
Cross Translation:
FromToVia
• aufschlagen → slaan; halen; inslaan; raken; teisteren; treffen; klappen; kloppen; opvallen; houwen; meppen ↔ frapper — A TRIER
• aufschlagen → aanstoot geven; choqueren; kwetsen; aanbotsen; geduwd worden; zich stoten; klappen; kloppen; slaan; opvallen; houwen; meppen ↔ heurter — entrer brusquement en contact.

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0556 seconde
Page rendered in 1.0 seconds