Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: abkürzen

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: abkürzen

Overzicht

Duits naar Nederlands: Meer gegevens...

abkürzen:
- afkorten; trimmen; snoeien; knippen; besnoeien
Abkürzen:
- afkorten; inkorten; verkorten; bekorten; korter maken; korten; snoeien
Wiktionary:
- abkürzen → verkorten, afkorten, inkorten, resumeren, samenvatten, excerperen, verminderen, bekorten

Duits

Uitgebreide vertaling voor abkürzen (Duits) in het Nederlands

abkürzen:

abkürzen werkwoord (kürze ab, kürzt ab, kürzte ab, kürztet ab, abgekürzt)

abkürzen (verkürzen; kürzen)
afkorten
- afkorten werkwoord (kort af, kortte af, kortten af, afgekort)
abkürzen (beschneiden; kürzen; schneiden)
trimmen; snoeien; knippen; besnoeien
- trimmen werkwoord (trim, trimt, trimde, trimden, getrimd)
- snoeien werkwoord (snoei, snoeit, snoeide, snoeiden, gesnoeid)
- knippen werkwoord (knip, knipt, knipte, knipten, geknipt)
- besnoeien werkwoord (besnoei, besnoeit, besnoeide, besnoeiden, besnoeid)

Conjugations for abkürzen:

Präsens

kürze ab
kürzt ab
kürzt ab
kürzen ab
kürzt ab
kürzen ab

Imperfekt

kürzte ab
kürztest ab
kürzte ab
kürzten ab
kürztet ab
kürzten ab

Perfekt

habe abgekürzt
hast abgekürzt
hat abgekürzt
haben abgekürzt
habt abgekürzt
haben abgekürzt

1. Konjunktiv [1]

kürze ab
kürzest ab
kürze ab
kürzen ab
kürzet ab
kürzen ab

2. Konjunktiv

kürzete ab
kürzetest ab
kürzete ab
kürzeten ab
kürzetet ab
kürzeten ab

Futur 1

werde abkürzen
wirst abkürzen
wird abkürzen
werden abkürzen
werdet abkürzen
werden abkürzen

1. Konjunktiv [2]

würde abkürzen
würdest abkürzen
würde abkürzen
würden abkürzen
würdet abkürzen
würden abkürzen

Diverses

kürz ab!
kürzt ab!
kürzen Sie ab!
abgekürzt
abkürzend

1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor abkürzen:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
afkorten		Abkürzen
knippen		Schnappschlösser; Schnappverschlüsse
snoeien		Abkürzen; Stutzen
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
afkorten	abkürzen; kürzen; verkürzen
besnoeien	abkürzen; beschneiden; kürzen; schneiden
knippen	abkürzen; beschneiden; kürzen; schneiden	abschneiden; ausschneiden; einschneiden; knipsen; kürzen; schneiden; zuschneiden
snoeien	abkürzen; beschneiden; kürzen; schneiden
trimmen	abkürzen; beschneiden; kürzen; schneiden

Synoniemen voor "abkürzen":

abbreviieren; kappen; kürzen; kürzer machen; raffen; stutzen; verkürzen

Wiktionary: abkürzen

Cross Translation:

From	To	Via
• abkürzen	→ verkorten; afkorten; inkorten	↔ abbreviate — to make shorter
• abkürzen	→ resumeren; samenvatten; excerperen; inkorten; verminderen; afkorten; bekorten	↔ abréger — rendre plus court.
• abkürzen	→ afkorten; bekorten; inkorten	↔ raccourcir — rendre plus court.

Abkürzen:

Abkürzen [das ~] zelfstandig naamwoord

Abkürzen
afkorten
- afkorten [znw.] zelfstandig naamwoord
Abkürzen
inkorten; verkorten; bekorten; korter maken
- inkorten [znw.] zelfstandig naamwoord
- verkorten [znw.] zelfstandig naamwoord
- bekorten [znw.] zelfstandig naamwoord
- korter maken [znw.] zelfstandig naamwoord
Abkürzen (Stutzen)
korten; snoeien
- korten [znw.] zelfstandig naamwoord
- snoeien [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Abkürzen:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
afkorten	Abkürzen
bekorten	Abkürzen
inkorten	Abkürzen
korten	Abkürzen; Stutzen	Abnehmen
korter maken	Abkürzen
snoeien	Abkürzen; Stutzen
verkorten	Abkürzen
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
afkorten		abkürzen; kürzen; verkürzen
bekorten		einkürzen; kürzen; kürzer machen; verkleinern; verkürzen
inkorten		beschränken; einkürzen; einschränken; kürzen; kürzermachen; schmälern; verkleinern; verknappen; verkürzen
korten		die Ausgaben einschränken; einschränken; kürzen; mindern; reduzieren; schneiden; sich einschränken; sparsamer leben; stutzen; verkürzen; vermindern
korter maken		beschränken; einkürzen; einschränken; kürzen; kürzermachen; schmälern; verkleinern; verknappen; verkürzen
snoeien		abkürzen; beschneiden; kürzen; schneiden
verkorten		beschränken; einkürzen; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; kürzermachen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; verkleinern; verknappen; verkürzen; vermindern

Computer vertaling door derden: