Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- planen:
-
Wiktionary:
- planen → plannen
- planen → ontwerpen, plannen, van plan zijn, bedenken, vastleggen, op, voor, calculeren, rekenen, berekenen, tellen, uitrekenen, stemmen, beschikken over, disponeren, aanrichten, arrangeren, ordenen, regelen
-
Gebruikers suggesties voor planen:
- inplannen
Duits
Uitgebreide vertaling voor planen (Duits) in het Nederlands
planen:
-
planen (ausdenken; austüfteln; ausklügeln; sich ausdenken)
-
planen (einen Plan entwerfen; sinnen; nachdenken; nachsinnen über; sich ausdenken)
-
planen (ausdenken; erfinden; ersinnen; phantasieren; sich ausdenken; erdichten; austüfteln; ausklügeln)
Conjugations for planen:
Präsens
- plane
- planst
- plant
- planen
- plant
- planen
Imperfekt
- plante
- plantest
- plante
- planten
- plantet
- planten
Perfekt
- habe geplant
- hast geplant
- hat geplant
- haben geplant
- habt geplant
- haben geplant
1. Konjunktiv [1]
- plane
- planest
- plane
- planen
- planet
- planen
2. Konjunktiv
- plante
- plantest
- plante
- planten
- plantet
- planten
Futur 1
- werde planen
- wirst planen
- wird planen
- werden planen
- werdet planen
- werden planen
1. Konjunktiv [2]
- würde planen
- würdest planen
- würde planen
- würden planen
- würdet planen
- würden planen
Diverses
- plan!
- plant!
- planen Sie!
- geplant
- planend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor planen:
Synoniemen voor "planen":
Wiktionary: planen
planen
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• planen | → ontwerpen | ↔ plan — to design |
• planen | → ontwerpen; plannen | ↔ plan — to create a plan for |
• planen | → van plan zijn; plannen | ↔ plan — to intend |
• planen | → bedenken | ↔ plot — transitive: to conceive |
• planen | → van plan zijn | ↔ purpose — have set as one's purpose; intend |
• planen | → plannen; vastleggen; op; voor | ↔ slate — schedule |
• planen | → calculeren; rekenen; berekenen; tellen; uitrekenen | ↔ compter — déterminer (une quantité, un nombre), plus particulièrement par un dénombrement, sinon par un calcul. |
• planen | → stemmen; beschikken over; disponeren; aanrichten; arrangeren; ordenen; regelen | ↔ disposer — arranger, mettre dans l’ordre le plus convenable. |