Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- vorkommen:
-
Wiktionary:
- vorkommen → voorkomen
- vorkommen → plaatsvinden, aanbieden, gebeuren, voorkomen, voordoen, zich, aankomen, arriveren, bereiken, overkomen, doorkomen, klaarspelen, slagen, slagen voor, aan de hand zijn, geschieden, voorvallen, aanbelanden, aanlanden, terechtkomen
Duits
Uitgebreide vertaling voor vorkommen (Duits) in het Nederlands
vorkommen:
-
vorkommen (zuvorkommen; vermeiden; verhüten; überholen)
-
vorkommen (sichherausstellen; erfolgen; erscheinen; erweisen; hervorgehen; aufkommen; sichzeigen; folgen; sichergeben; auswirken; folgern; zur Folge haben; eintreffen; führen; erstehen; gipfeln; sicherweisen)
Conjugations for vorkommen:
Präsens
- komme vor
- kommst vor
- kommt vor
- kommen vor
- kommt vor
- kommen vor
Imperfekt
- kam vor
- kamest vor
- kam vor
- kamen vor
- kamet vor
- kamen vor
Perfekt
- bin vorgekommen
- bist vorgekommen
- ist vorgekommen
- sind vorgekommen
- seid vorgekommen
- sind vorgekommen
1. Konjunktiv [1]
- komme vor
- kommest vor
- komme vor
- kommen vor
- kommet vor
- kommen vor
2. Konjunktiv
- käme vor
- kämest vor
- käme vor
- kämen vor
- kämet vor
- kämen vor
Futur 1
- werde vorkommen
- wirst vorkommen
- wird vorkommen
- werden vorkommen
- werdet vorkommen
- werden vorkommen
1. Konjunktiv [2]
- würde vorkommen
- würdest vorkommen
- würde vorkommen
- würden vorkommen
- würdet vorkommen
- würden vorkommen
Diverses
- komm vor!
- kommt vor!
- kommen Sie vor!
- vorgekommen
- vorkommend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor vorkommen:
Synoniemen voor "vorkommen":
Wiktionary: vorkommen
vorkommen
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• vorkommen | → plaatsvinden | ↔ occur — to take place |
• vorkommen | → aanbieden; gebeuren; voorkomen; plaatsvinden; voordoen; zich | ↔ occur — present itself |
• vorkommen | → voorkomen | ↔ occur — to be present or found |
• vorkommen | → aankomen; arriveren; bereiken; overkomen; doorkomen; klaarspelen; slagen; slagen voor; aan de hand zijn; gebeuren; geschieden; voorkomen; voorvallen; aanbelanden; aanlanden; terechtkomen | ↔ arriver — parvenir à destination. — note Sans complément, on sous-entend que la destination est le lieu où se tient le locuteur. |