Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- spreizen:
-
Wiktionary:
- spreizen → spreiden, uitspreiden, strekken, uitstrekken, stretchen
Duits
Uitgebreide vertaling voor spreizen (Duits) in het Nederlands
spreizen:
-
spreizen (auseinandersetzen)
uiteenzetten; uiteenplaatsen; uit elkaar plaatsen-
uiteenplaatsen werkwoord (plaats uiteen, plaatst uiteen, plaatste uiteen, plaatsten uiteen, uiteengeplaatst)
-
uit elkaar plaatsen werkwoord
Conjugations for spreizen:
Präsens
- spreize
- spreizt
- spreizt
- spreizen
- spreizt
- spreizen
Imperfekt
- spreizte
- spreiztest
- spreizte
- spreizten
- spreiztet
- spreizten
Perfekt
- habe gespreizt
- hast gespreizt
- hat gespreizt
- haben gespreizt
- habt gespreizt
- haben gespreizt
1. Konjunktiv [1]
- spreize
- spreizest
- spreize
- spreizen
- spreizet
- spreizen
2. Konjunktiv
- spreizete
- spreizetest
- spreizete
- spreizeten
- spreizetet
- spreizeten
Futur 1
- werde spreizen
- wirst spreizen
- wird spreizen
- werden spreizen
- werdet spreizen
- werden spreizen
1. Konjunktiv [2]
- würde spreizen
- würdest spreizen
- würde spreizen
- würden spreizen
- würdet spreizen
- würden spreizen
Diverses
- spreiz!
- spreizt!
- spreizen Sie!
- gespreizt
- spreizend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor spreizen:
| Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
| uit elkaar plaatsen | auseinandersetzen; spreizen | |
| uiteenplaatsen | auseinandersetzen; spreizen | |
| uiteenzetten | auseinandersetzen; spreizen | aufklären; aufschließen; auseinandersetzen; benachrichtigen; darlegen; deuten; erklären; erläutern; erzählen; erörtern; illustrieren; klären; mitteilen; schildern; verdeutlichen |
Synoniemen voor "spreizen":
Wiktionary: spreizen
Cross Translation:
| From | To | Via |
|---|---|---|
| • spreizen | → spreiden; uitspreiden; strekken; uitstrekken; stretchen | ↔ spread — to extend, stretch out (limbs etc) |