Overzicht


Duits

Uitgebreide vertaling voor schwindeln (Duits) in het Nederlands

schwindeln:

schwindeln werkwoord (schwindele, schwindelst, schwindelt, schwindelte, schwindeltet, geschwindelt)

  1. schwindeln (lügen)
    liegen; jokken
    • liegen werkwoord (lieg, liegt, loog, logen, gelogen)
    • jokken werkwoord (jok, jokt, jokte, jokten, gejokt)
  2. schwindeln (durcheinander bringen; taumeln)
    duizelen; in de war maken
    • duizelen werkwoord (duizel, duizelt, duizelde, duizelden, geduizeld)
    • in de war maken werkwoord (maak in de war, maakt in de war, maakte in de war, maakten in de war, in de war gemaakt)
  3. schwindeln (beschwindeln; lügen; erfinden; )
    voorliegen; voorjokken
    • voorliegen werkwoord (lieg voor, liegt voor, loog voor, logen voor, voorgelogen)
    • voorjokken werkwoord (jok voor, jokt voor, jokte voor, jokten voor, voorgejokt)
  4. schwindeln
    duizelig worden
    • duizelig worden werkwoord (word duizelig, wordt duizelig, werd duizelig, werden duizelig, duizelig geworden)
  5. schwindeln
    erdoor loodsen
    • erdoor loodsen werkwoord (loods erdoor, loodst erdoor, loodste erdoor, loodsten erdoor, erdoor geloodst)

Conjugations for schwindeln:

Präsens
  1. schwindele
  2. schwindelst
  3. schwindelt
  4. schwindeln
  5. schwindelt
  6. schwindeln
Imperfekt
  1. schwindelte
  2. schwindeltest
  3. schwindelte
  4. schwindelten
  5. schwindeltet
  6. schwindelten
Perfekt
  1. habe geschwindelt
  2. hast geschwindelt
  3. hat geschwindelt
  4. haben geschwindelt
  5. habt geschwindelt
  6. haben geschwindelt
1. Konjunktiv [1]
  1. schwindele
  2. schwindelest
  3. schwindele
  4. schwindeln
  5. schwindelet
  6. schwindeln
2. Konjunktiv
  1. schwindelte
  2. schwindeltest
  3. schwindelte
  4. schwindelten
  5. schwindeltet
  6. schwindelten
Futur 1
  1. werde schwindeln
  2. wirst schwindeln
  3. wird schwindeln
  4. werden schwindeln
  5. werdet schwindeln
  6. werden schwindeln
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schwindeln
  2. würdest schwindeln
  3. würde schwindeln
  4. würden schwindeln
  5. würdet schwindeln
  6. würden schwindeln
Diverses
  1. schwindel!
  2. schwindelt!
  3. schwindelen Sie!
  4. geschwindelt
  5. schwindelnd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schwindeln:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
duizelen durcheinander bringen; schwindeln; taumeln
duizelig worden schwindeln
erdoor loodsen schwindeln
in de war maken durcheinander bringen; schwindeln; taumeln durcheinandergeraten; schlingern; vermengen
jokken lügen; schwindeln
liegen lügen; schwindeln
voorjokken beschwindeln; erdichten; erfinden; ersinnen; fabulieren; lügen; schwindeln
voorliegen beschwindeln; erdichten; erfinden; ersinnen; fabulieren; lügen; schwindeln

Synoniemen voor "schwindeln":


Wiktionary: schwindeln


Cross Translation:
FromToVia
schwindeln vals spelen cheat — violate rules to gain advantage
schwindeln bedriegen; in de maling nemen fool — to trick; to make a fool of someone
schwindeln valsspelen rook — cheat, swindle
schwindeln frauderen swindle — to obtain money or property by fraudulent or deceitful methods

Schwindeln:

Schwindeln [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Schwindeln (Bauernfängerei)
    het boerenbedrog

Vertaal Matrix voor Schwindeln:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
boerenbedrog Bauernfängerei; Schwindeln