Duits

Uitgebreide vertaling voor schüren (Duits) in het Nederlands

schüren:

schüren werkwoord (schüre, schürst, schürt, schürte, schürtet, geschürt)

  1. schüren (umruhren; bewegen; anschüren)
    roeren; omroeren
    • roeren werkwoord (roer, roert, roerde, roerden, geroerd)
    • omroeren werkwoord (roer om, roert om, roerde om, roerden om, omgeroerd)
  2. schüren (anblasen; brennen; anschüren; anfeuern; anfachen)
    stoken; opstoken; poken; aanblazen; aanstoken; oppoken; aanwakkeren
    • stoken werkwoord (stook, stookt, stookte, stookten, gestookt)
    • opstoken werkwoord (stook op, stookt op, stookte op, stookten op, opgestookt)
    • poken werkwoord
    • aanblazen werkwoord (blaas aan, blaast aan, blies aan, bliezen aan, aangeblazen)
    • aanstoken werkwoord (stook aan, stookt aan, stookte aan, stookten aan, aangestookt)
    • oppoken werkwoord (pook op, pookt op, pookte op, pookten op, opgepookt)
    • aanwakkeren werkwoord (wakker aan, wakkert aan, wakkerde aan, wakkerden aan, aangewakkerd)
  3. schüren (bewegen; erregen; aufregen; beunruhigen; anschüren)
    agiteren; in beroering brengen; opstoken; oppoken
    • agiteren werkwoord
    • in beroering brengen werkwoord (breng in beroering, brengt in beroering, bracht in beroering, brachten in beroering, in beroering gebracht)
    • opstoken werkwoord (stook op, stookt op, stookte op, stookten op, opgestookt)
    • oppoken werkwoord (pook op, pookt op, pookte op, pookten op, opgepookt)
  4. schüren (anblasen; anfachen; anschüren)
    aanwakkeren; oppoken; opporren
    • aanwakkeren werkwoord (wakker aan, wakkert aan, wakkerde aan, wakkerden aan, aangewakkerd)
    • oppoken werkwoord (pook op, pookt op, pookte op, pookten op, opgepookt)
    • opporren werkwoord (por op, port op, porde op, porden op, opgepord)
  5. schüren (ermutigen; komplimentieren; bejauchzen; )
    aanmoedigen; aanvuren; toemoedigen; bemoedigen; stimuleren
    • aanmoedigen werkwoord (moedig aan, moedigt aan, moedigde aan, moedigden aan, aangemoedigd)
    • aanvuren werkwoord (vuur aan, vuurt aan, vuurde aan, vuurden aan, aangevuurd)
    • toemoedigen werkwoord (moedig toe, moedigt toe, moedigde toe, moedigden toe, toegemoedigd)
    • bemoedigen werkwoord (bemoedig, bemoedigt, bemoedigde, bemoedigden, bemoedigd)
    • stimuleren werkwoord (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)

Conjugations for schüren:

Präsens
  1. schüre
  2. schürst
  3. schürt
  4. schüren
  5. schürt
  6. schüren
Imperfekt
  1. schürte
  2. schürtest
  3. schürte
  4. schürten
  5. schürtet
  6. schürten
Perfekt
  1. bin geschürt
  2. bist geschürt
  3. ist geschürt
  4. sind geschürt
  5. seid geschürt
  6. sind geschürt
1. Konjunktiv [1]
  1. schüre
  2. schürest
  3. schüre
  4. schüren
  5. schüret
  6. schüren
2. Konjunktiv
  1. schürete
  2. schüretest
  3. schürete
  4. schüreten
  5. schüretet
  6. schüreten
Futur 1
  1. werde schüren
  2. wirst schüren
  3. wird schüren
  4. werden schüren
  5. werdet schüren
  6. werden schüren
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schüren
  2. würdest schüren
  3. würde schüren
  4. würden schüren
  5. würdet schüren
  6. würden schüren
Diverses
  1. schür!
  2. schürt!
  3. schüren Sie!
  4. geschürt
  5. schürend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schüren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanmoedigen Anfeuern; Animieren; Anregen; Anreizen; Anspornen; Anstoßen; Antreiben; Ermutigen
aanstoken Anstiften; Anstiftung
aanvuren Anfeuern; Anreizen; Antreiben; Ermutigen
opstoken Anstiften; Anstiftung
poken Schüreisen; Schürhaken
stimuleren Anbauen; Anfeuern; Animieren; Anregen; Anreizen; Anspornen; Anstoßen; Antreiben; Ermutigen; Fördern; Kultivieren
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanblazen anblasen; anfachen; anfeuern; anschüren; brennen; schüren anblasen
aanmoedigen anblasen; anfachen; anschüren; aufmuntern; bejauchzen; ermuntern; ermutigen; feiern; jubeln; komplimentieren; schüren; zujauchzen; zujubeln; zusprechen aktivieren; anfeuern; anheizen; animieren; anregen; anspornen; beleben; ermuntern; ermutigen; hervorrufen; jemand motivieren; motivieren; neubeleben; stimulieren; unterstützen; wecken
aanstoken anblasen; anfachen; anfeuern; anschüren; brennen; schüren anstiften; aufhetzen; aufpeitschen; aufputschen; aufschüren; aufstacheln; aufwiegeln
aanvuren anblasen; anfachen; anschüren; aufmuntern; bejauchzen; ermuntern; ermutigen; feiern; jubeln; komplimentieren; schüren; zujauchzen; zujubeln; zusprechen anfeuern; anheizen; anspornen
aanwakkeren anblasen; anfachen; anfeuern; anschüren; brennen; schüren anblasen; aufhetzen; aufpeitschen; aufputschen; aufstacheln; aufwiegeln
agiteren anschüren; aufregen; beunruhigen; bewegen; erregen; schüren
bemoedigen anblasen; anfachen; anschüren; aufmuntern; bejauchzen; ermuntern; ermutigen; feiern; jubeln; komplimentieren; schüren; zujauchzen; zujubeln; zusprechen aufheitern; aufmuntern; aufrichten; ermutigen; trösten; unterstützen
in beroering brengen anschüren; aufregen; beunruhigen; bewegen; erregen; schüren
omroeren anschüren; bewegen; schüren; umruhren
oppoken anblasen; anfachen; anfeuern; anschüren; aufregen; beunruhigen; bewegen; brennen; erregen; schüren anstiften; aufschüren; aufwiegeln
opporren anblasen; anfachen; anschüren; schüren
opstoken anblasen; anfachen; anfeuern; anschüren; aufregen; beunruhigen; bewegen; brennen; erregen; schüren anstiften; aufhetzen; aufpeitschen; aufputschen; aufschüren; aufstacheln; aufwiegeln
poken anblasen; anfachen; anfeuern; anschüren; brennen; schüren aufhetzen; aufpeitschen; aufputschen; aufstacheln; aufwiegeln
roeren anschüren; bewegen; schüren; umruhren bewegen; mischen; rühren; verlegen; verrücken; verschieben; verschleppen; verstellen
stimuleren anblasen; anfachen; anschüren; aufmuntern; bejauchzen; ermuntern; ermutigen; feiern; jubeln; komplimentieren; schüren; zujauchzen; zujubeln; zusprechen aktivieren; anfeuern; animieren; ankurbeln; anregen; anreizen; anspornen; aufmuntern; aufmöbeln; aufpolieren; aufreizen; aufwinden; beleben; erhitzen; ermuntern; ermutigen; erregen; fördern; hervorrufen; jemand motivieren; kitzeln; knuddeln; kosen; motivieren; neubeleben; prickeln; reizen; schmeicheln; stimulieren; verbessern; wecken; zusprechen
stoken anblasen; anfachen; anfeuern; anschüren; brennen; schüren brennen; destillieren
toemoedigen anblasen; anfachen; anschüren; aufmuntern; bejauchzen; ermuntern; ermutigen; feiern; jubeln; komplimentieren; schüren; zujauchzen; zujubeln; zusprechen

Synoniemen voor "schüren":


Wiktionary: schüren


Cross Translation:
FromToVia
schüren poken; opporren poke — to poke a fire to remove ash or promote burning
schüren stoken stoke — to poke, pierce
schüren stoken stoke — to feed, stir up
schüren kwaad maken; op stang jagen; vertoornen; opzetten; rechtop zetten; aanwakkeren; opwinden; prikkelen; verhitten; werken op hérisserdresser ses cheveux, ses poils, ses plumes, en parlant de l’homme et des animaux.



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor schüren (Nederlands) in het Duits

schüren vorm van schuren:

schuren werkwoord (schuur, schuurt, schuurde, schuurden, geschuurd)

  1. schuren (raspen; schaven)
    reiben; raspeln
    • reiben werkwoord (reibe, reibst, reibt, rieb, riebt, gerieben)
    • raspeln werkwoord (raspele, raspelst, raspelt, raspelte, raspeltet, geraspelt)

Conjugations for schuren:

o.t.t.
  1. schuur
  2. schuurt
  3. schuurt
  4. schuren
  5. schuren
  6. schuren
o.v.t.
  1. schuurde
  2. schuurde
  3. schuurde
  4. schuurden
  5. schuurden
  6. schuurden
v.t.t.
  1. heb geschuurd
  2. hebt geschuurd
  3. heeft geschuurd
  4. hebben geschuurd
  5. hebben geschuurd
  6. hebben geschuurd
v.v.t.
  1. had geschuurd
  2. had geschuurd
  3. had geschuurd
  4. hadden geschuurd
  5. hadden geschuurd
  6. hadden geschuurd
o.t.t.t.
  1. zal schuren
  2. zult schuren
  3. zal schuren
  4. zullen schuren
  5. zullen schuren
  6. zullen schuren
o.v.t.t.
  1. zou schuren
  2. zou schuren
  3. zou schuren
  4. zouden schuren
  5. zouden schuren
  6. zouden schuren
en verder
  1. ben geschuurd
  2. bent geschuurd
  3. is geschuurd
  4. zijn geschuurd
  5. zijn geschuurd
  6. zijn geschuurd
diversen
  1. schuur!
  2. schuurt!
  3. geschuurd
  4. schurend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor schuren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
raspeln raspen; schaven; schuren afschaven
reiben raspen; schaven; schuren

Verwante woorden van "schuren":


Verwante definities voor "schuren":

  1. er met iets ruws overheen wrijven om het glad te maken1
    • hij heeft de houten tafel met schuurpapier geschuurd1

Wiktionary: schuren

schuren
verb
  1. een oppervlak glad maken door wrijving met een ruw oppervlak van grotere hardheid

Cross Translation:
FromToVia
schuren reiben; scheuern chafe — to rub; to come together so as to wear by rubbing; to wear by friction
schuren schleifen grind — to remove material by rubbing with an abrasive surface
schuren schleifen; schmirgeln sand — to abrade with sand or sandpaper

schüren vorm van schuur:

schuur [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de schuur
    der Schuppen; die Scheune
    • Schuppen [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Scheune [die ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor schuur:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Scheune schuur armoedige woning; hut; kot; rottent
Schuppen schuur autogarages; autostallingen; berghok; berghokken; berging; bergingen; bergruimte; box; garages; hokje; hokken; hutje; kot; krot; krotwoning; opbergruimte; schuurtje; wagenschuren

Verwante woorden van "schuur":


Verwante definities voor "schuur":

  1. eenvoudig gebouw bij een huis om spullen in op te bergen1
    • de fietsen staan in de schuur1

Wiktionary: schuur

schuur
noun
  1. een opslagplaats bij het huis
schuur
noun
  1. landwirtschaftliches Gebäude zum Aufbewahren von Gütern, insbesondere von Getreide

Cross Translation:
FromToVia
schuur Schuppen; [[Schuppen im Hinterhof]] shed — temporary structure to shelter something
schuur Baracke; Bude; Hütte; Scheune; Bretterbude; Bretterhäuschen; Schuppen; Kiosk; Verkaufshäuschen kiosque — urbanisme|fr siècle|XVIII Dans l’aménagement des parc et jardin, pavillon pour l’agrément ou la musique, d’inspiration oriental, de structure léger et ouverte et de plan circulaire ou polygonal.
schuur Baracke; Bude; Hütte; Scheune; Bretterbude; Bretterhäuschen; Schuppen; Kiosk; Verkaufshäuschen échoppe — Petite boutique ordinairement en appentis et adossée contre une muraille.