Duits

Uitgebreide vertaling voor Hang (Duits) in het Nederlands

Hang:

Hang [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Hang (Böschung; Hügel; Gefälle)
    de helling; het talud; de afgang; de glooiing; de berm; dijkhelling
    • helling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • talud [het ~] zelfstandig naamwoord
    • afgang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • glooiing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • berm [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • dijkhelling [znw.] zelfstandig naamwoord
  2. der Hang (Geneigtheit; Neigung; Tendenz; )
    de inclinatie; de neiging; de hang; de gezindheid; de geneigdheid
    • inclinatie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • neiging [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • hang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • gezindheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • geneigdheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  3. der Hang (Helling; Senkung; Gefälle; Böschung; Steilhang)
    flauwe helling; de glooiing

Vertaal Matrix voor Hang:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgang Böschung; Gefälle; Hang; Hügel Blamage; Fehler; Fehlgriff; Fehlschlag; Fehlschläge; Fehlschuß; Fehlschüsse; Fiasko; Mißerfolg; Mißlingen; Pleite; Reinfall; Scheitern
berm Böschung; Gefälle; Hang; Hügel
dijkhelling Böschung; Gefälle; Hang; Hügel
flauwe helling Böschung; Gefälle; Hang; Helling; Senkung; Steilhang
geneigdheid Einstellung; Geneigtheit; Gesinnung; Hang; Neigung; Tendenz; Trend; Vorliebe Ausrichtung; Neigung; Tendenz; Trend
gezindheid Einstellung; Geneigtheit; Gesinnung; Hang; Neigung; Tendenz; Trend; Vorliebe Anschauung; Ansicht; Auffassung; Bekenntnis; Denkweise; Gesinnung; Glaube; Glaubensüberzeugung; Konfession; Religionsbekenntnis; Religiösität; Sinnesart; Standpunkt; religiöse Überzeugung; Überzeugung
glooiing Böschung; Gefälle; Hang; Helling; Hügel; Senkung; Steilhang Gefälle; Neigung; Neigungswinkel
hang Einstellung; Geneigtheit; Gesinnung; Hang; Neigung; Tendenz; Trend; Vorliebe
helling Böschung; Gefälle; Hang; Hügel
inclinatie Einstellung; Geneigtheit; Gesinnung; Hang; Neigung; Tendenz; Trend; Vorliebe Zuneigung
neiging Einstellung; Geneigtheit; Gesinnung; Hang; Neigung; Tendenz; Trend; Vorliebe Andrag; Antrieb; Ausrichtung; Neigung; Tendenz; Trend
talud Böschung; Gefälle; Hang; Hügel

Synoniemen voor "Hang":


Wiktionary: Hang

Hang
noun
  1. een glooiing in het landschap

Cross Translation:
FromToVia
Hang gezindheid disposition — tendency or inclination
Hang neiging; voorkeur penchant — taste, liking, or inclination (for)
Hang aanleg; neiging proclivity — A predisposition or natural inclination, propensity, or a predilection
Hang helling slope — area of ground that tends evenly upward or downward



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor Hang (Nederlands) in het Duits

Hang vorm van hang:

hang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de hang (geneigdheid; inclinatie; neiging; gezindheid)
    der Hang; die Neigung; die Tendenz; die Einstellung; der Trend; die Gesinnung; die Vorliebe; die Geneigtheit
    • Hang [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Neigung [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Tendenz [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Einstellung [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Trend [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Gesinnung [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Vorliebe [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Geneigtheit [die ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor hang:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Einstellung geneigdheid; gezindheid; hang; inclinatie; neiging aanwerving; afstelling; gemoedstoestand; het plaatsen; houding; instelling; lijst; mentaliteit; nominatie; plaatsing; scherpstelling; stemming; tabel; tafel; tendentie; voordracht
Geneigtheit geneigdheid; gezindheid; hang; inclinatie; neiging tendentie
Gesinnung geneigdheid; gezindheid; hang; inclinatie; neiging aard; geaardheid; gezindheid; inborst; karakter; overtuiging; vaststaande mening
Hang geneigdheid; gezindheid; hang; inclinatie; neiging afgang; berm; dijkhelling; flauwe helling; glooiing; helling; talud
Neigung geneigdheid; gezindheid; hang; inclinatie; neiging aard; asymmetrisch; buiging; declinatie; geaardheid; geneigdheid; glooiing; glooiingshoek; inborst; karakter; keuze; mode; neiging; nijging; scheef; smaak; tendens; tendentie; trend; voorkeur; voorliefde
Tendenz geneigdheid; gezindheid; hang; inclinatie; neiging aard; bedoeling; beduidenis; beduiding; betekenis; geaardheid; geneigdheid; inborst; karakter; mode; modeverschijnsel; neiging; strekking; tendens; tendentie; trend
Trend geneigdheid; gezindheid; hang; inclinatie; neiging geneigdheid; mode; modeverschijnsel; neiging; tendens; trend
Vorliebe geneigdheid; gezindheid; hang; inclinatie; neiging keuze; smaak; voorkeur; voorliefde

Verwante woorden van "hang":


hangen:

hangen werkwoord (hang, hangt, hing, hingen, gehangen)

  1. hangen (afhangen)
    hängen; abhängen; herunterhängen
    • hängen werkwoord (hänge, hängst, hängt, hängte, hängtet, gehängt)
    • abhängen werkwoord (hänge ab, hängst ab, hängt ab, hängte ab, hängtet ab, abgehängt)
    • herunterhängen werkwoord (hänge herunter, hängst herunter, herunterhängt, hängte herunter, hängtet herunter, heruntergehängt)
  2. hangen (zweven)
    hängen; schweben; gleiteen
    • hängen werkwoord (hänge, hängst, hängt, hängte, hängtet, gehängt)
    • schweben werkwoord (schwebe, schwebst, schwebt, schwebte, schwebtet, geschwebt)
    • gleiteen werkwoord

Conjugations for hangen:

o.t.t.
  1. hang
  2. hangt
  3. hangt
  4. hangen
  5. hangen
  6. hangen
o.v.t.
  1. hing
  2. hing
  3. hing
  4. hingen
  5. hingen
  6. hingen
v.t.t.
  1. heb gehangen
  2. hebt gehangen
  3. heeft gehangen
  4. hebben gehangen
  5. hebben gehangen
  6. hebben gehangen
v.v.t.
  1. had gehangen
  2. had gehangen
  3. had gehangen
  4. hadden gehangen
  5. hadden gehangen
  6. hadden gehangen
o.t.t.t.
  1. zal hangen
  2. zult hangen
  3. zal hangen
  4. zullen hangen
  5. zullen hangen
  6. zullen hangen
o.v.t.t.
  1. zou hangen
  2. zou hangen
  3. zou hangen
  4. zouden hangen
  5. zouden hangen
  6. zouden hangen
diversen
  1. hang!
  2. hangt!
  3. gehangen
  4. hangend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

hangen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het hangen
    Hängen
    • Hängen [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor hangen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Hängen hangen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abhängen afhangen; hangen afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loskrijgen; losmaken; lostornen; opgeven; ophouden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken
gleiteen hangen; zweven
herunterhängen afhangen; hangen naar beneden hangen; naarbeneden hangen; omlaaghangen
hängen afhangen; hangen; zweven buiten hangen; bungelen; ergens aan hangen; niksen; ophangen; opknopen; rondhangen; rondlummelen
schweben hangen; zweven hangende zijn; nog gaande zijn; nog onbeslist zijn

Verwante woorden van "hangen":


Synoniemen voor "hangen":


Verwante definities voor "hangen":

  1. niet rechtop staan of zitten1
    • de bloemen lieten hun kopjes hangen1
  2. aan een punt boven de grond vastmaken1
    • hij hing het schilderij boven de bank1

Wiktionary: hangen


Cross Translation:
FromToVia
hangen hängen hang — to be or remain suspended
hangen aufhängen hang — to cause to be suspended
hangen aufhängen hang — to be executed using gallows
hangen henken; hängen hang — to execute by suspension from the neck
hangen aufhängen; hängen hang — computing: to cause (a program or computer) to stop responding
hangen hängen pendreattacher une chose, une personne ou un animal en haut par une de ses parties, de manière qu’elle ne toucher pas en bas.
hangen hängen retombertomber encore.

Verwante vertalingen van Hang