Duits

Uitgebreide vertaling voor viel (Duits) in het Nederlands

viel:

viel bijvoeglijk naamwoord

  1. viel (wiederholt)
    veel
    • veel bijvoeglijk naamwoord
  2. viel (häufig; regelmäßig; mehrmals; )
    vaak; veelvuldig; regelmatig; frequent; dikwijls; meermaals; menigmaal
  3. viel (eine Menge)
    een hoop

viel bijwoord

  1. viel
    veel; heel veel

Vertaal Matrix voor viel:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
regelmatig durchgehend; durchweg; gewohnt; gewöhnlich; gleichmäßig; in einem festen Rythmus; normal; oft; regelmäßig; reglär; regulär; ständig
vaak meist; meistens; meistenteils; oft; regelmäßig
veel viel; wiederholt
veelvuldig immer; jedesmal; mehrfach; wiederholt
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dikwijls frequent; gleichmäßig; haufenweise; hoch; häufig; mehrfach; mehrmals; regelmäßig; schwer; stark; turnusmäßig; viel; wiederholt
frequent frequent; gleichmäßig; haufenweise; hoch; häufig; mehrfach; mehrmals; regelmäßig; schwer; stark; turnusmäßig; viel; wiederholt
heel veel viel
meermaals frequent; gleichmäßig; haufenweise; hoch; häufig; mehrfach; mehrmals; regelmäßig; schwer; stark; turnusmäßig; viel; wiederholt
menigmaal frequent; gleichmäßig; haufenweise; hoch; häufig; mehrfach; mehrmals; regelmäßig; schwer; stark; turnusmäßig; viel; wiederholt
regelmatig frequent; gleichmäßig; haufenweise; hoch; häufig; mehrfach; mehrmals; regelmäßig; schwer; stark; turnusmäßig; viel; wiederholt
vaak frequent; gleichmäßig; haufenweise; hoch; häufig; mehrfach; mehrmals; regelmäßig; schwer; stark; turnusmäßig; viel; wiederholt
veel viel
veelvuldig frequent; gleichmäßig; haufenweise; hoch; häufig; mehrfach; mehrmals; regelmäßig; schwer; stark; turnusmäßig; viel; wiederholt
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
een hoop eine Menge; viel
meermaals immer; jedesmal; mehrfach; wiederholt

Synoniemen voor "viel":


Wiktionary: viel

viel
adjective
  1. eine unbestimmte, große Menge von etwas; reichlich
viel
verb
  1. groot in hoeveelheid

Cross Translation:
FromToVia
viel veel a lot — a large amount
viel veel a lot — very much
viel veel much — a large amount of
viel veel much — to a great extent
viel menig; veel; vele nombreux — Qui être en grand nombre ; qui former d’un grand nombre d’éléments.

Verwante vertalingen van viel



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor viel (Nederlands) in het Duits

viel vorm van vallen:

vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)

  1. vallen (op zijn bek gaan; ten val komen; onderuitgaan)
    fallen; stürzen; hinfallen; ausrutschen; fliegen; stolpern; straucheln; purzeln
    • fallen werkwoord (falle, fällst, fällt, fiel, fielt, gefallen)
    • stürzen werkwoord (stürze, stürzest, stürzt, stürzte, stürztet, gestürzt)
    • hinfallen werkwoord (falle hin, fällst hin, fällt hin, fiel hin, fielt hin, hingefallen)
    • ausrutschen werkwoord (rutsche aus, rutschst aus, rutscht aus, rutschte aus, rutschtet aus, ausgerutscht)
    • fliegen werkwoord (fliege, fliegst, fliegt, flog, flogt, geflogen)
    • stolpern werkwoord (stolpere, stolperst, stolpert, stolperte, stolpertet, gestolpert)
    • straucheln werkwoord (strauchele, strauchelst, strauchelt, strauchelte, straucheltet, gestrauchelt)
    • purzeln werkwoord (purzele, purzelst, purzelt, purzelte, purzeltet, gepurzelt)
  2. vallen (doodgaan; overlijden; sterven; )
    sterben; umkommen; entschlafen; im Sterben liegen; zugrunde gehen
    • sterben werkwoord (sterbe, stirbst, stirbt, starb, starbt, gestorben)
    • umkommen werkwoord (komme um, kommst um, kommt um, kam um, kamt um, umgekommen)
    • entschlafen werkwoord (entschlafe, entschläfst, entschläft, entschlief, entschlieft, entschlafen)
    • im Sterben liegen werkwoord
    • zugrunde gehen werkwoord (gehe zugrunde, gehst zugrunde, geht zugrunde, gang zugrunde, ganget zugrunde, zugrunde gegangen)
  3. vallen (tuimelen; flikkeren; kiepen; kieperen; kelderen)
    taumeln; umfallen; umkippen; kippen; purzeln; stolpern
    • taumeln werkwoord (taumele, taumelst, taumelt, taumelte, taumeltet, getaumelt)
    • umfallen werkwoord
    • umkippen werkwoord (kippe um, kippst um, kippt um, kippte um, kipptet um, umgekippt)
    • kippen werkwoord (kippe, kippst, kippt, kippte, kipptet, gekippt)
    • purzeln werkwoord (purzele, purzelst, purzelt, purzelte, purzeltet, gepurzelt)
    • stolpern werkwoord (stolpere, stolperst, stolpert, stolperte, stolpertet, gestolpert)
  4. vallen (omlaagstorten)
  5. vallen (naar beneden vallen; omlaagvallen)
    hinunterfallen; herabfallen
    • hinunterfallen werkwoord (falle hinunter, fällst hinunter, fällt hinunter, fiel hinunter, fielt hinunter, hinuntergefallen)
    • herabfallen werkwoord (falle herab, fällst herab, fällt herab, fiel herab, fielt herab, herabgefallen)
  6. vallen (sterk afnemen; inzakken; teruglopen)
    rücklaufen; abnehmen; einsacken; einsinken; einstürzen
    • rücklaufen werkwoord
    • abnehmen werkwoord (nehme ab, nimmst ab, nimmt ab, nahm ab, nahmt ab, abgenommen)
    • einsacken werkwoord (sacke ein, sackst ein, sackt ein, sackte ein, sacktet ein, eingesackt)
    • einsinken werkwoord (sinke ein, sinkst ein, sinkt ein, sinkte ein, sinktet ein, eingesinkt)
    • einstürzen werkwoord (stürze ein, stürzest ein, stürzt ein, stürzte ein, stürztet ein, eingestürzt)

Conjugations for vallen:

o.t.t.
  1. val
  2. valt
  3. valt
  4. vallen
  5. vallen
  6. vallen
o.v.t.
  1. viel
  2. viel
  3. viel
  4. vielen
  5. vielen
  6. vielen
v.t.t.
  1. ben gevallen
  2. bent gevallen
  3. is gevallen
  4. zijn gevallen
  5. zijn gevallen
  6. zijn gevallen
v.v.t.
  1. was gevallen
  2. was gevallen
  3. was gevallen
  4. waren gevallen
  5. waren gevallen
  6. waren gevallen
o.t.t.t.
  1. zal vallen
  2. zult vallen
  3. zal vallen
  4. zullen vallen
  5. zullen vallen
  6. zullen vallen
o.v.t.t.
  1. zou vallen
  2. zou vallen
  3. zou vallen
  4. zouden vallen
  5. zouden vallen
  6. zouden vallen
diversen
  1. val!
  2. valt!
  3. gevallen
  4. vallend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vallen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het vallen (tuimelen)
    Fallen; Stürzen
    • Fallen [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Stürzen [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor vallen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Fallen tuimelen; vallen afname; daling; landing; minder worden; terechtkomen; terugloop; val
Stürzen tuimelen; vallen landing; terechtkomen; val
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abnehmen inzakken; sterk afnemen; teruglopen; vallen achteruitgaan; afdekken; afhalen; afnemen; afruimen; afslanken; aftappen; bederven; beroven; beroven van; bestelen; biertappen; degenereren; depriveren; in de war sturen; inkrimpen; kleiner worden; lijnen; meenemen; nekken; ontnemen; ophalen; opruimen; ruïneren; slinken; tappen; te kort doen; verderven; verworden; verzieken; weghalen; wegnemen
ausrutschen onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen blunderen; floepen; glippen; onderuitgaan; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; wegglippen; wegschieten
einsacken inzakken; sterk afnemen; teruglopen; vallen afglijden; aftakelen; afzakken; in elkaar zakken; inkalven; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; uitbuiken; uitzakken; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzakken; wegzinken; zakken; zakken in
einsinken inzakken; sterk afnemen; teruglopen; vallen afglijden; aftakelen; afzakken; in elkaar zakken; induiken; ineenduiken; ineenstorten; instorten; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; onder water gaan; ondergaan; uitbuiken; uitzakken; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzinken; zakken; zinken
einstürzen inzakken; sterk afnemen; teruglopen; vallen afglijden; aftakelen; afzakken; doorbuigen; doorzakken; imploderen; in elkaar zakken; ineenstorten; instorten; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; onder water gaan; ondergaan; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzinken; zakken; zinken
entschlafen bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen doodgaan; heengaan; inslapen; kapotgaan; omkomen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden
fallen onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen achteruitgaan; afdekken; afglijden; afnemen; afruimen; aftakelen; afzakken; buitelen; declineren; donderen; duikelen; inzinken; kelderen; minder worden; onder water gaan; ondergaan; onderuitgaan; onweren; opruimen; slippen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; vervallen; wegglijden; wegschieten; wegzinken; zakken; zinken
fliegen onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen buitelen; duikelen; per vliegtuig reizen; vliegen
herabfallen naar beneden vallen; omlaagvallen; vallen eraf vallen
herunterstürzen omlaagstorten; vallen
hinfallen onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen buitelen; duikelen; neerploffen; ploffen
hinunterfallen naar beneden vallen; omlaagvallen; vallen eraf vallen
hinunterstürzen omlaagstorten; vallen
im Sterben liegen bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen hongeren; hongerlijden; verhongeren; verrekken
kippen flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen buitelen; dompen; duikelen; kantelen; kiepen; omkantelen; omklappen; omver kiepen; over een kant vallen; overkiepen
purzeln flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; tuimelen; vallen buitelen; duikelen
rücklaufen inzakken; sterk afnemen; teruglopen; vallen
sterben bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen afsterven; besterven; doodgaan; heengaan; hongeren; hongerlijden; inslapen; kapotgaan; omkomen; ontslapen; ophouden; overlijden; sterven; uitsterven; verhongeren; verongelukken; verrekken; verscheiden
stolpern flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; tuimelen; vallen strompelen; struikelen
straucheln onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen strompelen; struikelen
stürzen onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen buitelen; deponeren; donderen; duikelen; gieten; hardlopen; ineenduiken; kelderen; naar beneden donderen; naar beneden werpen; neerwerpen; omlaag werpen; onweren; rennen; schenken; steil afhellen; steil vallen; sterk in waarde dalen; storten; tempo maken; uitstorten
taumeln flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen buitelen; duikelen; duizelen; fluctueren; heen en weer zwaaien; in de war maken; schommelen; slingeren; variëren; waggelen; wiebelen; wiegen
umfallen flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen buitelen; dompen; duikelen; kantelen; kiepen; omrollen; omvallen; omver kiepen; omvervallen
umkippen flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen buitelen; duikelen; kantelen; neerslaan; om het lijf slaan; omgooien; omkantelen; omkiepen; omkieperen; omslaan; omvergooien; omverslaan; omverwerpen; omwerpen; onderuithalen; over een kant vallen; vloeren
umkommen bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen bezwijken; doodgaan; hongeren; hongerlijden; in de oorlog omkomen; in elkaar storten; kapotgaan; omkomen; onder water gaan; ondergaan; overlijden; sneuvelen; sterven; te gronde gaan; verhongeren; verongelukken; verrekken; zinken
zugrunde gehen bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen bezwijken; de weg kwijtraken; in elkaar storten; ondergaan; te gronde gaan; ten ondergaan; verdwalen; verkeerd gaan; verkeerd lopen

Verwante woorden van "vallen":


Verwante definities voor "vallen":

  1. er boos om worden1
    • hij viel erover dat het eten niet klaar was1
  2. hem heel erg leuk of aantrekkelijk vinden1
    • ik val op blonde jongens1
  3. macht en invloed verliezen1
    • het kabinet is gevallen1
  4. omkomen1
    • hij is gevallen voor het vaderland1
  5. op de grond terechtkomen1
    • ik viel een gat in mijn knie1

Wiktionary: vallen

vallen
verb
  1. vrijelijk onder invloed van de zwaartekracht naar de aarde bewegen
  2. laten vallen
vallen
verb
  1. einnehmen werden
  2. -
  3. auf einen niedrigeren Wert sinken
  4. sterben durch Gewalteinwirkung im Krieg
  5. unkontrolliert von oben nach unten bewegen (durch die Gravitation)

Cross Translation:
FromToVia
vallen fallen lassen down — to drop
vallen fallen fall — move to a lower position under the effect of gravity
vallen fallen tomber — Être entraîné de haut en bas par son poids