Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
-
grob:
- grof; grofgebouwd; lomp; ruw; hard; hardhandig; onzacht; plomp; onsierlijk van gedaante; log; ongepast; verkeerd; onkies; onvertogen; onbehouwen; onbeschaafd; onopgevoed; bot; onbeholpen; onhandig; sukkelig; slungelig; krukkig; stuntelig; stumperig; schutterig; brutaal; vrijpostig; hondsbrutaal; platvloers; laag-bij-de-grond; vunzig; plat; schunnig; wreed; onmenselijk; bruut; monsterlijk; barbaars; inhumaan; beestachtig; zeer ergerlijk; godgeklaagd; hemeltergend; ten hemel schreiend; honds; dierlijk; vaag; onduidelijk; niet helder; gedempt; afgedempt; meedogenloos; heftig; onbeheerst; onstuimig; onbeschaamd; onbeschoft; ongegeneerd; respectloos; aanmatigend; verregaand; weggezakt in het geheugen; vervaagd; dorps; onheus; onvriendelijk; onhebbelijk; banaal; triviaal
-
groß:
- groot; lang; uitgebreid; ampel; uitvoerig; omstandig; breedvoerig; groots; weids; stevig; fors; flink; potig; gigantisch; zeer groot; reusachtig; kolossaal; immens; uitgewerkt; in details; heel erg; in zeer hoge mate; enorm; reuze; rijzig; driedubbel; drievoudig; driemaal zo groot
- groots; grootschalig; reuze
-
Wiktionary:
- grob → grof
- grob → grof, ruw, vulgair, smakeloos, ruig, dik, lijvig, hardhandig, lomp, onkies, onbehoorlijk, onbetamelijk, onfatsoenlijk, bot, cru, onbehouwen, onbewerkt, rauw, snauwerig, boers, landelijk, alledaags, plat
- groß → groot, volwassene, lang
- groß → volwassen, groots, grandieus, groot, lang, grote
Duits
Uitgebreide vertaling voor grob (Duits) in het Nederlands
grob:
-
grob (rüde; ungeschliffen; schroff; derb; schwer)
grof; grofgebouwd; lomp; ruw-
grof bijvoeglijk naamwoord
-
grofgebouwd bijvoeglijk naamwoord
-
lomp bijvoeglijk naamwoord
-
ruw bijvoeglijk naamwoord
-
-
grob (rauh; wild; rüde; roh; brutal; unzart; gewaltsam; schroff; gewalttätig; unsanft; haarig)
hard; ruw; hardhandig; onzacht-
hard bijvoeglijk naamwoord
-
ruw bijvoeglijk naamwoord
-
hardhandig bijvoeglijk naamwoord
-
onzacht bijvoeglijk naamwoord
-
-
grob (plump; pummelig)
plomp; lomp; onsierlijk van gedaante; log-
plomp bijvoeglijk naamwoord
-
lomp bijvoeglijk naamwoord
-
onsierlijk van gedaante bijvoeglijk naamwoord
-
log bijvoeglijk naamwoord
-
-
grob (unanständig; verkehrt; falsch; schief; unpassend; unrichtig; unmoralisch; schamlos; ungehörig; fehlerhaft; fälschlich; unschicklich; roh; fälschlicherweise; indiskret; respektlos; ungezogen; derb; unangebracht; unrecht; lasterhaft; unsittlich; ungebührlich; frivol; unzart; unehrenhaft; ungeziemend)
ongepast; verkeerd; onkies; onvertogen-
ongepast bijvoeglijk naamwoord
-
verkeerd bijvoeglijk naamwoord
-
onkies bijvoeglijk naamwoord
-
onvertogen bijvoeglijk naamwoord
-
-
grob (ungehobelt; unhöflich; grobschlächtig; zutäppisch; dumm; unerzogen; derb; ungeschickt; flegelhaft; tölpelhaft; doof; wild; stumpf; schroff; plump; klobig; schwerfällig; bäuerisch; ungeschliffen; täppisch; ungeschlacht; unkultiviert; lümmelhaft)
onbehouwen; lomp; onbeschaafd; onopgevoed; bot-
onbehouwen bijvoeglijk naamwoord
-
lomp bijvoeglijk naamwoord
-
onbeschaafd bijvoeglijk naamwoord
-
onopgevoed bijvoeglijk naamwoord
-
bot bijvoeglijk naamwoord
-
-
grob (unhandlich; stümperhaft; unbehaglich; weich; lustlos; hinfällig; ungeschickt; kraftlos; umbequem; lasch; lästig; schwerfällig; flau; schwächlich; tapsig; grobschlächtig; dünn; lahm; entspannt; eckig; schlapp; hilflos; welk; schlaff; krankhaft; kantig; ungelenk; unbeholfen; schlacksig; ungehobelt; abgespannt; gebrechlich; bäuerisch; mißlich; flegelhaft; wässerig; kränklich; tölpelhaft; taktlos; täppisch; ungeschlacht; stelzbeinig; tapprig)
onbeholpen; onhandig; sukkelig; slungelig; krukkig; stuntelig; stumperig; schutterig-
onbeholpen bijvoeglijk naamwoord
-
onhandig bijvoeglijk naamwoord
-
sukkelig bijvoeglijk naamwoord
-
slungelig bijvoeglijk naamwoord
-
krukkig bijvoeglijk naamwoord
-
stuntelig bijvoeglijk naamwoord
-
stumperig bijvoeglijk naamwoord
-
schutterig bijvoeglijk naamwoord
-
-
grob (brutal; gewaltsam; ungehörig; unverschämt; unhöflich; ungezogen; grausam; dreist; gewalttätig; unpassend; unschicklich; taktlos; schlimm; frech; unangenehm; gräßlich; unanständig; eiskalt; unartig; flegelhaft; schamlos; zudringlich; rotzfrech; ungesittet; unmanierlich)
brutaal; vrijpostig; hondsbrutaal-
brutaal bijvoeglijk naamwoord
-
vrijpostig bijvoeglijk naamwoord
-
hondsbrutaal bijvoeglijk naamwoord
-
-
grob (unflätig; rüde; ungeschliffen; obszön; ungehobelt; schmuddelig; schlüpfrig; schofel; abgestanden)
grof; platvloers; laag-bij-de-grond; vunzig; lomp; plat; schunnig-
grof bijvoeglijk naamwoord
-
platvloers bijvoeglijk naamwoord
-
laag-bij-de-grond bijvoeglijk naamwoord
-
vunzig bijvoeglijk naamwoord
-
lomp bijvoeglijk naamwoord
-
plat bijvoeglijk naamwoord
-
schunnig bijvoeglijk naamwoord
-
-
grob (unmenschlich; furchtbar; roh; grausam; herzlos; hart; scharf; wild; brutal; fürchterlich; entsetzlich; bestialisch; barbarisch; schauervoll; schrecklich; gewaltig; scheußlich; gräßlich; schaurig; grausig; abscheulich; grauenerregend; abscheuerregend)
wreed; onmenselijk; bruut; monsterlijk; barbaars; inhumaan; beestachtig-
wreed bijvoeglijk naamwoord
-
onmenselijk bijvoeglijk naamwoord
-
bruut bijvoeglijk naamwoord
-
monsterlijk bijvoeglijk naamwoord
-
barbaars bijvoeglijk naamwoord
-
inhumaan bijvoeglijk naamwoord
-
beestachtig bijvoeglijk naamwoord
-
-
grob (himmelschreiend; schaudererregend; freudlos; furchtbar; grausam; fürchterlich; elend; betrübt; eingehend; gräßlich; einschneidend; empörend; schauderhaft; infam; grauenerregend)
zeer ergerlijk; godgeklaagd; hemeltergend; ten hemel schreiend-
zeer ergerlijk bijvoeglijk naamwoord
-
godgeklaagd bijvoeglijk naamwoord
-
hemeltergend bijvoeglijk naamwoord
-
ten hemel schreiend bijvoeglijk naamwoord
-
-
grob (hündisch)
-
grob (animalisch; tierisch; schändlich; bestialisch)
-
grob (vage; finster; unbestimmt; verschwommen; dumpfig; schattenhaft; dunkel; dumpf; schwammig; halblaut)
vaag; onduidelijk; niet helder-
vaag bijvoeglijk naamwoord
-
onduidelijk bijvoeglijk naamwoord
-
niet helder bijvoeglijk naamwoord
-
-
grob (dumpfig; dunkel; dumpf; halblaut; finster; unbestimmt; vage; verschwommen; schwammig; schattenhaft)
-
grob (anzüglich; heftig; gefühllos; hart; grausam; grell; eckig; feurig; unmenschlich; barbarisch; bissig; kantig; bestialisch; beißend; kaltblütig; geharnischt)
-
grob (unbeherrscht; grimmig; hemmungslos; gellend; hell; hart; scharf; leidenschaftlich; grell; heftig; bewegt; stürmisch; hitzig; höllisch; jähzornig; temperamentvoll; klirrend; ungestüm; auffahrend)
heftig; onbeheerst; onstuimig-
heftig bijvoeglijk naamwoord
-
onbeheerst bijvoeglijk naamwoord
-
onstuimig bijvoeglijk naamwoord
-
-
grob (unverschämt; doof; überheblich; derb; ungeschickt; ungehobelt; ungeschlacht; dreist; schwerfällig; zynisch; ungeschliffen; täppisch; frech; plump; klobig; anmaßend; arrogant; ungeniert; bäuerisch; flegelhaft; unbescheiden; dörflich; tölpelhaft; grobschlächtig; zutäppisch)
onbeschaamd; onbeschoft; ongegeneerd; respectloos; aanmatigend-
onbeschaamd bijvoeglijk naamwoord
-
onbeschoft bijvoeglijk naamwoord
-
ongegeneerd bijvoeglijk naamwoord
-
respectloos bijvoeglijk naamwoord
-
aanmatigend bijvoeglijk naamwoord
-
-
grob (weitgehend; maßlos)
verregaand-
verregaand bijvoeglijk naamwoord
-
-
grob (diesig; verschwommen; unscharf; dunstig; heiig)
weggezakt in het geheugen; vervaagd-
weggezakt in het geheugen bijvoeglijk naamwoord
-
vervaagd bijvoeglijk naamwoord
-
-
grob (dörflich; doof; derb; rustik; plump; klobig; schwerfällig; ländlich; ungeschickt; ungehobelt; pfarrlich; bäuerisch; flegelhaft; ungeschliffen; tölpelhaft; pastoral; täppisch; grobschlächtig; ungeschlacht; lümmelhaft; zutäppisch)
-
grob (unhöfflich; unfreundlich)
-
grob (unfreundlich; taktlos; unmanierlich)
-
grob (obszön; schmierig; faul; dick; heimtückisch; schamlos; fettartig; schal; schmutzig; falsch; fett; ekelhaft; platt; dürftig; derb; dumpf; rüde; schäbig; banal; hinterhältig; garstig; fettig; hinterlistig; trivial; abgestanden; schmuddelig; dumpfig; bäuerisch; schofel; schuftig; schmählich; schändlich; ungeschlacht)
banaal; triviaal; vunzig; laag-bij-de-grond; schunnig; grof; lomp; platvloers; plat-
banaal bijvoeglijk naamwoord
-
triviaal bijvoeglijk naamwoord
-
vunzig bijvoeglijk naamwoord
-
laag-bij-de-grond bijvoeglijk naamwoord
-
schunnig bijvoeglijk naamwoord
-
grof bijvoeglijk naamwoord
-
lomp bijvoeglijk naamwoord
-
platvloers bijvoeglijk naamwoord
-
plat bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor grob:
Synoniemen voor "grob":
Wiktionary: grob
grob
Cross Translation:
adjective
-
bezogen auf Personen: ungelenk, ungeschickt, unerzogen, ungebildet, bäurisch, gewalttätig
- grob → grof
-
bezogen auf Materialien: unfein, unbehauen, unbearbeitet, unrein von Stoffen, Oberflächen und Material, ungenau, unscharf
- grob → grof
-
bezogen auf Mess- und Schätzwerte: nicht ganz genau, präzise
- grob → grof
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• grob | → grof; ruw | ↔ coarse — of inferior quality |
• grob | → grof; ruw; vulgair; smakeloos | ↔ crude — lacking tact or taste |
• grob | → ruw; ruig | ↔ rough — not smooth |
• grob | → grof | ↔ rude — bad-mannered |
• grob | → dik; lijvig | ↔ gros — Qui a beaucoup de circonférence ou de volume. |
• grob | → grof; hardhandig; lomp; onkies; ruw; onbehoorlijk; onbetamelijk; onfatsoenlijk; bot; cru; onbehouwen; onbewerkt; rauw; ruig; snauwerig | ↔ grossier — Qui n’est pas fin, qui n’est pas délicat. |
• grob | → grof; hardhandig; lomp; onkies; ruw; bot; cru; onbehouwen; onbewerkt; rauw; ruig; snauwerig; boers; landelijk | ↔ rustique — Translations |
• grob | → alledaags; grof; plat; vulgair; hardhandig; lomp; onkies; ruw | ↔ vulgaire — désuet|fr Qui concerne le peuple, le quidam, le personnage quelconque. |
groß:
-
groß
-
groß
-
groß (geräumig; reichlich; großzügig; weitläufig; in reichem Maße)
uitgebreid; ampel; uitvoerig; omstandig; breedvoerig-
uitgebreid bijvoeglijk naamwoord
-
ampel bijvoeglijk naamwoord
-
uitvoerig bijvoeglijk naamwoord
-
omstandig bijvoeglijk naamwoord
-
breedvoerig bijvoeglijk naamwoord
-
-
groß (imposant; überwältigend; riesig; ungeheuer; unermeßlich; gigantisch; gewaltig; großartig; eindrucksvoll; kapital; prunkvoll; grandios; imponierend; stattlich; enorm; immens; kolossal; pomphaft; triumphal; titanisch)
-
groß (robust; stark; kräftig; stattlich; forsch; derb; stämmig)
-
groß (kolossal; riesig; toll; imposant; stark; ungeheuer; gewaltig; fabelhaft; großartig; riesenhaft; grandios; titanisch; irre; eindrucksvoll; kapital; enorm; überwältigend; unermeßlich; immens; gigantisch; himmelweit; imponierend; triumphal)
gigantisch; zeer groot; reusachtig; kolossaal; immens-
gigantisch bijvoeglijk naamwoord
-
zeer groot bijvoeglijk naamwoord
-
reusachtig bijvoeglijk naamwoord
-
kolossaal bijvoeglijk naamwoord
-
immens bijvoeglijk naamwoord
-
-
groß (detailliert; ausgearbeitet; ausführlich; umfangreich; weit; aufwendig; dick; ausgedehnt; langstielig; weitgehend; großzügig; umständlich; eingehend; weitschweifig; vielumfassend; hell; stark; breit; reichlich; geräumig; weitläufig; schwerfällig; gedehnt; behäbig; extensiv; haarklein)
-
groß (gewaltig; gigantisch; riesig; enorm; unermeßlich; kapital; ungeheuer; riesenhaft; kolossal; titanisch)
heel erg; in zeer hoge mate; enorm; reuze-
heel erg bijvoeglijk naamwoord
-
in zeer hoge mate bijvoeglijk naamwoord
-
enorm bijvoeglijk naamwoord
-
reuze bijvoeglijk naamwoord
-
-
groß (Sehrgrosmäsig; gewaltig; gigantisch; flink; unermeßlich; titanisch; toll; hoch; riesig; irre; fabelhaft; großartig; kapital; enorm; riesenhaft; immens; kolossal; himmelweit)
enorm; in zeer hoge mate; gigantisch; immens; reusachtig-
enorm bijvoeglijk naamwoord
-
in zeer hoge mate bijvoeglijk naamwoord
-
gigantisch bijvoeglijk naamwoord
-
immens bijvoeglijk naamwoord
-
reusachtig bijvoeglijk naamwoord
-
-
groß (hochgewachsen; stattlich; schlank)
-
groß (doppelt und dreifach; dreifach; dreifältig)
driedubbel; drievoudig; driemaal zo groot-
driedubbel bijvoeglijk naamwoord
-
drievoudig bijvoeglijk naamwoord
-
driemaal zo groot bijvoeglijk naamwoord
-
-
groß (stattlich; riesig; schwer)
groots; grootschalig; reuze-
groots bijvoeglijk naamwoord
-
grootschalig bijvoeglijk naamwoord
-
reuze bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor groß:
Synoniemen voor "groß":
Wiktionary: groß
groß
Cross Translation:
adjective
groß
-
von beträchtlichem Ausmaß
- groß → groot
-
erwachsen
- groß → volwassene
adjective
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• groß | → volwassen | ↔ big — adult |
• groß | → groots | ↔ grand — Great in size, and fine or imposing in appearance or impression |
• groß | → grandieus | ↔ grand — Having higher rank or more dignity, size, or importance than other persons or things of the same name |
• groß | → groot | ↔ great — very big, large scale |
• groß | → lang; groot | ↔ tall — of a person |
• groß | → groot; grote | ↔ grand — De hauteur importante. |