Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- machen:
-
Wiktionary:
- machen → doen, aanmaken, maken
- machen → handelen, doen, maken, interpreteren, denken, omzeilen, overbodig, terugtrekken, annuleren, herroepen, aanpassen, accommoderen, aanrichten, arrangeren, ordenen, regelen, aanleggen, bouwen, construeren, fitten, installeren, aanmaken, bedrijven, uitbrengen, uitrichten, uitvoeren, stemmen, beschikken over, disponeren, schenken, geven, doneren, aandoen, aandraaien, aansteken, schakelen, inschakelen, aanbotsen, geduwd worden, zich stoten, aangeven, aanreiken, doorbrengen, verdrijven, uitgaan, uitkomen, uitlopen, uitstappen, uitstijgen, uittreden, opbrengen, toebrengen, toekennen, verlenen, fabriceren, vervaardigen, opereren, effect sorteren, uitwerking hebben, werken, uitwerken, ageren, bezig zijn, optreden, te werk gaan, poseren, zitten, leggen, steken, plaatsen, stellen, stoppen, zetten, situeren, stationeren, snorren, zoeken, opzoeken, uitkijken, uitzien
Duits
Uitgebreide vertaling voor machen (Duits) in het Nederlands
machen:
-
machen (ins Leben rufen; produzieren; herstellen; kreieren; schaffen; verfertigen; bilden; erschaffen; fabrizieren; entwickeln; tun; konstruieren; entwerfen; erzeugen; schöpfen; gestalten; erfinden; anfertigen; hervorbringen; formen; entstehen; skizzieren)
maken; scheppen; in het leven roepen-
in het leven roepen werkwoord (roep in het leven, roept in het leven, riep in het leven, riepen in het leven, in het leven geroepen)
-
machen (herstellen; produzieren; verfertigen; verfassen; anfertigen; fabrizieren; entwickeln; erzeugen; fertigbringen; vorbringen; zeugen)
-
machen (funktionieren; handeln; schaffen; gehen; leisten; tun; erfüllen; treiben; schieben; schütten; verrichten)
Conjugations for machen:
Präsens
- mache
- machst
- macht
- machen
- macht
- machen
Imperfekt
- machte
- machtest
- machte
- machten
- machtet
- machten
Perfekt
- habe gemacht
- hast gemacht
- hat gemacht
- haben gemacht
- habt gemacht
- haben gemacht
1. Konjunktiv [1]
- mache
- machest
- mache
- machen
- machet
- machen
2. Konjunktiv
- machte
- machtest
- machte
- machten
- machtet
- machten
Futur 1
- werde machen
- wirst machen
- wird machen
- werden machen
- werdet machen
- werden machen
1. Konjunktiv [2]
- würde machen
- würdest machen
- würde machen
- würden machen
- würdet machen
- würden machen
Diverses
- mache!
- macht!
- machen Sie!
- gemacht
- machend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor machen:
Synoniemen voor "machen":
Wiktionary: machen
machen
machen
Cross Translation:
verb
Cross Translation: