Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. harken:
  2. Wiktionary:
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. harken:
  2. hark:
  3. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor harken (Duits) in het Nederlands

harken:

harken werkwoord (harke, harkst, harkt, harkte, harktet, geharkt)

  1. harken (rechen)
    harken
    • harken werkwoord (hark, harkt, harkte, harkten, geharkt)
  2. harken (rechen; zusammenharken)
    aanharken
    • aanharken werkwoord (hark aan, harkt aan, harkte aan, harkten aan, aangeharkt)
  3. harken (zusammen rechen; rechen)
    bijeenharken
    • bijeenharken werkwoord (hark bijeen, harkt bijeen, harkte bijeen, harkten bijeen, bijeengeharkt)

Conjugations for harken:

Präsens
  1. harke
  2. harkst
  3. harkt
  4. harken
  5. harkt
  6. harken
Imperfekt
  1. harkte
  2. harktest
  3. harkte
  4. harkten
  5. harktet
  6. harkten
Perfekt
  1. habe geharkt
  2. hast geharkt
  3. hat geharkt
  4. haben geharkt
  5. habt geharkt
  6. haben geharkt
1. Konjunktiv [1]
  1. harke
  2. harkest
  3. harke
  4. harken
  5. harket
  6. harken
2. Konjunktiv
  1. harkte
  2. harktest
  3. harkte
  4. harkten
  5. harktet
  6. harkten
Futur 1
  1. werde harken
  2. wirst harken
  3. wird harken
  4. werden harken
  5. werdet harken
  6. werden harken
1. Konjunktiv [2]
  1. würde harken
  2. würdest harken
  3. würde harken
  4. würden harken
  5. würdet harken
  6. würden harken
Diverses
  1. harke!
  2. harkt!
  3. harken Sie!
  4. geharkt
  5. harkend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor harken:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanharken harken; rechen; zusammenharken
bijeenharken harken; rechen; zusammen rechen
harken harken; rechen

Wiktionary: harken

harken
verb
  1. bij elkaar halen, opruimen

Cross Translation:
FromToVia
harken harken; aanharken; opharken; uitkammen râtelerramasser avec le râteau.



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor harken (Nederlands) in het Duits

harken:

harken werkwoord (hark, harkt, harkte, harkten, geharkt)

  1. harken
    harken; rechen
    • harken werkwoord (harke, harkst, harkt, harkte, harktet, geharkt)
    • rechen werkwoord (reche, rechst, recht, rechte, rechtet, gerecht)

Conjugations for harken:

o.t.t.
  1. hark
  2. harkt
  3. harkt
  4. harken
  5. harken
  6. harken
o.v.t.
  1. harkte
  2. harkte
  3. harkte
  4. harkten
  5. harkten
  6. harkten
v.t.t.
  1. heb geharkt
  2. hebt geharkt
  3. heeft geharkt
  4. hebben geharkt
  5. hebben geharkt
  6. hebben geharkt
v.v.t.
  1. had geharkt
  2. had geharkt
  3. had geharkt
  4. hadden geharkt
  5. hadden geharkt
  6. hadden geharkt
o.t.t.t.
  1. zal harken
  2. zult harken
  3. zal harken
  4. zullen harken
  5. zullen harken
  6. zullen harken
o.v.t.t.
  1. zou harken
  2. zou harken
  3. zou harken
  4. zouden harken
  5. zouden harken
  6. zouden harken
en verder
  1. is geharkt
  2. zijn geharkt
diversen
  1. hark!
  2. harkt!
  3. geharkt
  4. harkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor harken:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
harken harken aanharken; bijeenharken
rechen harken aanharken; bijeenharken

Verwante woorden van "harken":


Wiktionary: harken


Cross Translation:
FromToVia
harken harken râtelerramasser avec le râteau.

hark:

hark [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de hark
    der Rechen; die Harke
    • Rechen [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Harke [die ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor hark:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Harke hark
Rechen hark

Verwante woorden van "hark":


Wiktionary: hark


Cross Translation:
FromToVia
hark Rechen; Harke rake — garden tool
hark Rechen; Harke râteau — Outil de jardinier (1)
hark Rechen; Harke râteau de jardinier — Outil de jardinier (1)

Verwante vertalingen van harken