Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: zwitschern

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: zwitschern

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. zwitschern:
  2. Zwitschern:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor zwitschern (Duits) in het Nederlands

zwitschern:

zwitschern werkwoord (zwitschere, zwitscherst, zwitschert, zwitscherte, zwitschertet, gezwitschert)

  1. zwitschern (trällern)
    kwelen
    • kwelen werkwoord (kweel, kweelt, kweelde, kweelden, gekweeld)
  2. zwitschern (zirpen; trällern)
    tjilpen; kwetteren; kwinkeleren
    • tjilpen werkwoord (tjilp, tjilpt, tjilpte, tjilpten, getjilpt)
    • kwetteren werkwoord (kwetter, kwettert, kwetterde, kwetterden, gekwetterd)
    • kwinkeleren werkwoord (kwinkeleer, kwinkeleert, kwinkeleerde, kwinkeleerden, gekwinkeleerd)

Conjugations for zwitschern:

Präsens
  1. zwitschere
  2. zwitscherst
  3. zwitschert
  4. zwitscheren
  5. zwitschert
  6. zwitscheren
Imperfekt
  1. zwitscherte
  2. zwitschertest
  3. zwitscherte
  4. zwitscherten
  5. zwitschertet
  6. zwitscherten
Perfekt
  1. habe gezwitschert
  2. hast gezwitschert
  3. hat gezwitschert
  4. haben gezwitschert
  5. habt gezwitschert
  6. haben gezwitschert
1. Konjunktiv [1]
  1. zwitschere
  2. zwitscherest
  3. zwitschere
  4. zwitscheren
  5. zwitscheret
  6. zwitscheren
2. Konjunktiv
  1. zwitscherte
  2. zwitschertest
  3. zwitscherte
  4. zwitscherten
  5. zwitschertet
  6. zwitscherten
Futur 1
  1. werde zwitschern
  2. wirst zwitschern
  3. wird zwitschern
  4. werden zwitschern
  5. werdet zwitschern
  6. werden zwitschern
1. Konjunktiv [2]
  1. würde zwitschern
  2. würdest zwitschern
  3. würde zwitschern
  4. würden zwitschern
  5. würdet zwitschern
  6. würden zwitschern
Diverses
  1. zwitscher!
  2. zwitschert!
  3. zwitscheren Sie!
  5. gezwitschert
  6. zwitschernd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor zwitschern:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kwelen trällern; zwitschern
kwetteren trällern; zirpen; zwitschern ausdrücken; babbeln; bemerken; berichten; deklamieren; eine Aussage machen; erzählen; faseln; herumerzählen; klatschen; kommunizieren; konversieren; petzen; plappern; plaudern; quaken; quasseln; quatschen; reden; sagen; schnattern; schwatzen; schwätzen; sprechen; tratschen; weitererzählen; äußern
kwinkeleren trällern; zirpen; zwitschern
tjilpen trällern; zirpen; zwitschern

Synoniemen voor "zwitschern":


Wiktionary: zwitschern

Cross Translation:
FromToVia
• zwitschern → tjielpen ↔ twitter — to utter chirps
• zwitschern → kwetteren; piepen; sjilpen; tjilpen ↔ pépier — émettre de petits cris, comme font les petits oiseaux.

Zwitschern:

Zwitschern [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Zwitschern (Trillern; Gezwitscher)
    het gekwetter; het getjilp

Vertaal Matrix voor Zwitschern:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gekwetter Gezwitscher; Trillern; Zwitschern Gezwitscher; Vogelgezwitscher
getjilp Gezwitscher; Trillern; Zwitschern Gepfeife; Gepiepe; Getschilp

Synoniemen voor "Zwitschern":


Wiktionary: Zwitschern

Cross Translation:
FromToVia
• Zwitschern → twiet ↔ tweet — sound







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1173 seconde
Page rendered in 1.0 seconds