Duits
Uitgebreide vertaling voor Sprachfähigkeit (Duits) in het Nederlands
Sprachfähigkeit: (*Woord en zin splitter gebruikt)
- sprechen: spreken; praten; communiceren; in contact staan; een conversatie hebben; kletsen; klappen; babbelen; kakelen; zwammen; kwebbelen; kwetteren; kwekken; wauwelen; snateren; vertellen; verhalen; verhaal vertellen
- Fähigkeit: schoonheid; knapheid; weerstand; kunde; veerkracht; kundigheid; incasseringsvermogen; weerstandsvermogen; capaciteit; aanleg; talent; bekwaamheid; gave; knobbel; vernuft; begaafdheid; scherpzinnigheid; vermogen; kracht; kwaliteit; ter zake kundigheid; inhoud; omvatte ruimte