Overzicht
Duits
Uitgebreide vertaling voor verpassen (Duits) in het Nederlands
verpassen:
-
verpassen (verfehlen; einschießen)
Conjugations for verpassen:
Präsens
- verpasse
- verpasst
- verpasst
- verpassen
- verpasst
- verpassen
Imperfekt
- verpasste
- verpasstest
- verpasste
- verpassten
- verpasstet
- verpassten
Perfekt
- habe verpaßt
- hast verpaßt
- hat verpaßt
- haben verpaßt
- habt verpaßt
- haben verpaßt
1. Konjunktiv [1]
- verpasse
- verpassest
- verpasse
- verpassen
- verpasset
- verpassen
2. Konjunktiv
- verpassete
- verpassetest
- verpassete
- verpasseten
- verpassetet
- verpasseten
Futur 1
- werde verpassen
- wirst verpassen
- wird verpassen
- werden verpassen
- werdet verpassen
- werden verpassen
1. Konjunktiv [2]
- würde verpassen
- würdest verpassen
- würde verpassen
- würden verpassen
- würdet verpassen
- würden verpassen
Diverses
- verpass!
- verpasst!
- verpassen Sie!
- verpaßt
- verpassend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor verpassen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
iets mislopen | einschießen; verfehlen; verpassen | |
mislopen | einschießen; verfehlen; verpassen | abgehen; auffliegen; danebengehen; fehlschlagen; irren; mißlingen; mißraten; scheitern; schiefgehen |
missen | einschießen; verfehlen; verpassen | vermissen |
Synoniemen voor "verpassen":
Wiktionary: verpassen
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor verpassen (Nederlands) in het Duits
verpassen: (*Woord en zin splitter gebruikt)
- ver: entlegen; abgelegen; weitentfernt
- passen: schicken; passen; anprobieren; geziemen; anpassen; einfügen; probieren; ausprobieren; rundkommen; konvenieren; gelegen kommen; zählen; abgepaßt; abzählen; abpassen; gefallen; schmecken; taugen; geschikt sein; Schritte; Tritte; Fußstapfen; Anprobieren
- pas: gerade; neulich; vorhin; Schritt; Tritt; letztens; jüngst; vor kurzem; Bergpaß; Gebirgspaß; Reisedokument; Ausweis; Reisepaß; Paß; Ausweiskarte; Bankpaß