Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: schwanken

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: schwanken

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. schwanken:
  2. Schwanken:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor schwanken (Duits) in het Nederlands

schwanken:

schwanken werkwoord (schwanke, schwankst, schwankt, schwankte, schwanktet, geschwankt)

  1. schwanken (wanken; taumeln)
    fluctueren; variëren
    • fluctueren werkwoord (fluctueer, fluctueert, fluctueerde, fluctueerden, gefluctueerd)
    • variëren werkwoord (varieer, varieert, varieerde, varieerden, gevarieerd)
  2. schwanken (wanken; taumeln)
    waggelen
    • waggelen werkwoord (waggel, waggelt, waggelde, waggelden, gewaggeld)
  3. schwanken (zögern; zweifeln; grübeln; unschlüssig warten)
    aarzelen; twijfelen; weifelen
    • aarzelen werkwoord (aarzel, aarzelt, aarzelde, aarzelden, geaarzeld)
    • twijfelen werkwoord (twijfel, twijfelt, twijfelde, twijfelden, getwijfeld)
    • weifelen werkwoord (weifel, weifelt, weifelde, weifelden, geweifeld)
  4. schwanken (hin und her wanken; schwenken; pendeln; )
    schommelen; heen en weer zwaaien; slingeren; wiebelen; wiegen
    • schommelen werkwoord (schommel, schommelt, schommelde, schommelden, geschommeld)
    • slingeren werkwoord (slinger, slingert, slingerde, slingerden, geslingerd)
    • wiebelen werkwoord (wiebel, wiebelt, wiebelde, wiebelden, gewiebeld)
    • wiegen werkwoord (wieg, wiegt, wiegde, wiegden, gewiegd)
  5. schwanken (zögern; zweifeln; verzögern; )
    aarzelen; talmen; weifelen; dubben
    • aarzelen werkwoord (aarzel, aarzelt, aarzelde, aarzelden, geaarzeld)
    • talmen werkwoord (talm, talmt, talmde, talmden, getalmd)
    • weifelen werkwoord (weifel, weifelt, weifelde, weifelden, geweifeld)
    • dubben werkwoord (dub, dubt, dubde, dubden, gedubd)
  6. schwanken (wanken; wankelen)
    wankelen
    • wankelen werkwoord (wankel, wankelt, wankelde, wankelden, gewankeld)
  7. schwanken (schwingen)
    oscilleren
  8. schwanken (wiegen; schaukeln)
    schommelen; wiegen
    • schommelen werkwoord (schommel, schommelt, schommelde, schommelden, geschommeld)
    • wiegen werkwoord (wieg, wiegt, wiegde, wiegden, gewiegd)
  9. schwanken (schaukeln; fließen; wallen; )
    golven; deinen
    • golven werkwoord (golf, golft, golfde, golfden, gegolfd)
    • deinen werkwoord (dein, deint, deinde, deinden, gedeind)
  10. schwanken (unbeständig sein)
    wisselvallig zijn

Conjugations for schwanken:

Präsens
  1. schwanke
  2. schwankst
  3. schwankt
  4. schwanken
  5. schwankt
  6. schwanken
Imperfekt
  1. schwankte
  2. schwanktest
  3. schwankte
  4. schwankten
  5. schwanktet
  6. schwankten
Perfekt
  1. habe geschwankt
  2. hast geschwankt
  3. hat geschwankt
  4. haben geschwankt
  5. habt geschwankt
  6. haben geschwankt
1. Konjunktiv [1]
  1. schwanke
  2. schwankest
  3. schwanke
  4. schwanken
  5. schwanket
  6. schwanken
2. Konjunktiv
  1. schwankte
  2. schwanktest
  3. schwankte
  4. schwankten
  5. schwanktet
  6. schwankten
Futur 1
  1. werde schwanken
  2. wirst schwanken
  3. wird schwanken
  4. werden schwanken
  5. werdet schwanken
  6. werden schwanken
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schwanken
  2. würdest schwanken
  3. würde schwanken
  4. würden schwanken
  5. würdet schwanken
  6. würden schwanken
Diverses
  1. schwank!
  2. schwankt!
  3. schwanken Sie!
  5. geschwankt
  6. schwankend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schwanken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
golven Schwalle
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aarzelen aufschieben; grübeln; hinausschieben; schwanken; unschlüssig sein; unschlüssig warten; verzögern; wanken; zaudern; zweifeln; zögern zaudern; zweifeln; zügern
deinen baumeln; dünen; flattern; fließen; herumfliegen; pendeln; schaukeln; schlackern; schlenkern; schleudern; schlingen; schlingern; schlittern; schmettern; schwanken; schwenken; schwingen; sichwellen; tänzeln; wackeln; wallen; watscheln; wiegen; winken; wippen; wogen
dubben aufschieben; grübeln; hinausschieben; schwanken; unschlüssig sein; unschlüssig warten; verzögern; wanken; zaudern; zweifeln; zögern synchronisieren
fluctueren schwanken; taumeln; wanken
golven baumeln; dünen; flattern; fließen; herumfliegen; pendeln; schaukeln; schlackern; schlenkern; schleudern; schlingen; schlingern; schlittern; schmettern; schwanken; schwenken; schwingen; sichwellen; tänzeln; wackeln; wallen; watscheln; wiegen; winken; wippen; wogen fließen; strömen; wellenförmig
heen en weer zwaaien hin und her wanken; pendeln; schaukeln; schlenkern; schleudern; schlingern; schwanken; schwenken; schwingen; taumeln; wanken schlingern; schwenken
oscilleren schwanken; schwingen
schommelen hin und her wanken; pendeln; schaukeln; schlenkern; schleudern; schlingern; schwanken; schwenken; schwingen; taumeln; wanken; wiegen
slingeren hin und her wanken; pendeln; schaukeln; schlenkern; schleudern; schlingern; schwanken; schwenken; schwingen; taumeln; wanken baumeln; schlenkern; schlingern; schwenken; umherschlingern; werfen
talmen aufschieben; grübeln; hinausschieben; schwanken; unschlüssig sein; unschlüssig warten; verzögern; wanken; zaudern; zweifeln; zögern faulenzen; trödeln; verzögern; zaudern; zweifeln; zögern; zügern
twijfelen grübeln; schwanken; unschlüssig warten; zweifeln; zögern schwimmen; zweifeln
variëren schwanken; taumeln; wanken abwechseln; variieren; wechseln; ändern
waggelen schwanken; taumeln; wanken
wankelen schwanken; wankelen; wanken
weifelen aufschieben; grübeln; hinausschieben; schwanken; unschlüssig sein; unschlüssig warten; verzögern; wanken; zaudern; zweifeln; zögern
wiebelen hin und her wanken; pendeln; schaukeln; schlenkern; schleudern; schlingern; schwanken; schwenken; schwingen; taumeln; wanken
wiegen hin und her wanken; pendeln; schaukeln; schlenkern; schleudern; schlingern; schwanken; schwenken; schwingen; taumeln; wanken; wiegen
wisselvallig zijn schwanken; unbeständig sein

Synoniemen voor "schwanken":


Wiktionary: schwanken

schwanken
verb
  1. onvast op de voeten staan, dreigen te vallen
  2. in besluiteloosheid niet tot handelen overgaan
Cross Translation:
FromToVia
• schwanken → wiegen ↔ rock — move gently back and forth
• schwanken → zwaaien ↔ sway — To move or swing from side to side; or backward and forward; to rock
• schwanken → waggelen; wankelen; wiebelen; zwichten; aarzelen; dubben; schoorvoeten; schromen; weifelen ↔ barguigner — (familier, fr) hésiter, avoir de la peine à se déterminer, particulièrement quand il s’agir d’un achat, d’une affaire, d’un traité.
• schwanken → afwisselen; variëren; werken; aanhouden; uitstellen; verdagen; verschuiven; verschillen; schelen; uiteenlopen ↔ différer — Traductions à trier suivant le sens
• schwanken → waggelen; wankelen; wiebelen; zwichten; aarzelen; dubben; schoorvoeten; schromen; weifelen ↔ hésiter — Être incertain, indécis sur le parti, sur la résolution que l’on doit prendre.

Schwanken:

Schwanken [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Schwanken (Wechsel)
    de wisseling
  2. Schwanken (Zweifel; Bedenken; Zögern; )
    de twijfeling; de twijfel
    • twijfeling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • twijfel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. Schwanken
    de wankeling

Vertaal Matrix voor Schwanken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
twijfel Bedenken; Schwanken; Unentschlossenheit; Unschlüssigkeit; Zweifel; Zwiespalt; Zögern Mensur; Schwankung; Unentschlossenheit; Unschlüssigkeit
twijfeling Bedenken; Schwanken; Unentschlossenheit; Unschlüssigkeit; Zweifel; Zwiespalt; Zögern Schwankung; Unentschlossenheit; Unschlüssigkeit; Zweifel; Zögern
wankeling Schwanken
wisseling Schwanken; Wechsel

Wiktionary: Schwanken

Cross Translation:
FromToVia
• Schwanken → wankel ↔ stagger — an unsteady movement of the body in walking or standing
• Schwanken → tuimeling; valpartij ↔ totter — unsteady movement







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0589 seconde
Page rendered in 1.0 seconds