Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- malen:
- Malen:
-
Wiktionary:
- malen → schilderen, tekenen, trekken
- malen → verven, schilderen, tekenen, aftekenen, trekken, uittekenen, afschilderen, uitschilderen
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- malen:
-
mal:
- Gießform; Gußform; Schablone; Form
- verrückt; blöd; närrisch; gestört; irre; dämlich; bekloppt; wirr; idiotisch; bescheuert; verstört; meschugge; blöde; blödsinnig; geisteskrank; wahnwitzig; geistesschwach; idiotenhaft; wahnsinnig; irrsinnig; übergeschnappt; lächerlich; unvernünftig; unsinnig; hirnverbrannt
-
Wiktionary:
- malen → mahlen
- malen → reiben, zermahlen, mahlen, delirieren, irre reden, faseln
- mal → Form, lächerlich
Duits
Uitgebreide vertaling voor malen (Duits) in het Nederlands
malen:
-
malen (portrettieren; zeichnen; abbilden; darstellen)
-
malen (färben; anstreichen; lackieren; streichen; bemalen)
-
malen (zeichnen)
Conjugations for malen:
Präsens
- male
- malst
- malt
- malen
- malt
- malen
Imperfekt
- malte
- maltest
- malte
- malten
- maltet
- malten
Perfekt
- habe gemalt
- hast gemalt
- hat gemalt
- haben gemalt
- habt gemalt
- haben gemalt
1. Konjunktiv [1]
- male
- malest
- male
- malen
- malet
- malen
2. Konjunktiv
- malte
- maltest
- malte
- malten
- maltet
- malten
Futur 1
- werde malen
- wirst malen
- wird malen
- werden malen
- werdet malen
- werden malen
1. Konjunktiv [2]
- würde malen
- würdest malen
- würde malen
- würden malen
- würdet malen
- würden malen
Diverses
- mal!
- malt!
- malen Sie!
- gemalt
- malend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor malen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
afbeelden | Abbilden; Abbildung; Abmalen; Bild; Bildnis; Konterfei; Porträt | |
beschilderen | Anstreichen | |
schilderen | Anstreichen; Malen | |
verven | Anstreichen; Färben; Malerei | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
afbeelden | abbilden; darstellen; malen; portrettieren; zeichnen | |
beschilderen | anstreichen; bemalen; färben; lackieren; malen; streichen | |
lakken | anstreichen; bemalen; färben; lackieren; malen; streichen | firnissen; färben; lackieren |
portretteren | abbilden; darstellen; malen; portrettieren; zeichnen | |
schilderen | abbilden; anstreichen; bemalen; darstellen; färben; lackieren; malen; portrettieren; streichen; zeichnen | |
tekenen | abbilden; darstellen; malen; portrettieren; zeichnen | abzeichnen; bezeichnen; charakterisieren; kennzeichnen; paraphieren; signieren; unterschreiben; unterzeichnen; zeichnen |
uittekenen | malen; zeichnen | |
verven | anstreichen; bemalen; färben; lackieren; malen; streichen |
Synoniemen voor "malen":
Wiktionary: malen
malen
Cross Translation:
verb
-
-
- malen → schilderen; tekenen; trekken
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• malen | → verven; schilderen | ↔ paint — apply paint to |
• malen | → schilderen | ↔ paint — practise the art of painting pictures |
• malen | → tekenen; aftekenen; trekken; uittekenen | ↔ dessiner — Reeprésenter par un dessin |
• malen | → schilderen; afschilderen; uitschilderen | ↔ dépeindre — décrire et représenter par le discours. |
• malen | → schilderen; afschilderen; uitschilderen | ↔ peindre — enduire ou couvrir de peinture, de couleur ou de pigments. |
Malen:
-
Malen (Anstreichen)
Vertaal Matrix voor Malen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
schilderen | Anstreichen; Malen | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
schilderen | abbilden; anstreichen; bemalen; darstellen; färben; lackieren; malen; portrettieren; streichen; zeichnen |
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor malen (Nederlands) in het Duits
malen:
Conjugations for malen:
o.t.t.
- maal
- maalt
- maalt
- malen
- malen
- malen
o.v.t.
- maalde
- maalde
- maalde
- maalden
- maalden
- maalden
v.t.t.
- heb gemalen
- hebt gemalen
- heeft gemalen
- hebben gemalen
- hebben gemalen
- hebben gemalen
v.v.t.
- had gemalen
- had gemalen
- had gemalen
- hadden gemalen
- hadden gemalen
- hadden gemalen
o.t.t.t.
- zal malen
- zult malen
- zal malen
- zullen malen
- zullen malen
- zullen malen
o.v.t.t.
- zou malen
- zou malen
- zou malen
- zouden malen
- zouden malen
- zouden malen
diversen
- maal!
- maalt!
- gemalen
- malend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor malen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
feinmahlen | fijnmalen; malen; vermalen | fijn drukken; fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren |
mahlen | fijnmalen; malen; vermalen | |
zermahlen | fijnmalen; malen; vermalen | fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren |
Verwante woorden van "malen":
Wiktionary: malen
malen
Cross Translation:
verb
-
tussen twee harde voorwerpen fijnwrijven
- malen → mahlen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• malen | → reiben | ↔ grate — shred |
• malen | → zermahlen; mahlen | ↔ grind — to make smaller by breaking with a device |
• malen | → delirieren; irre reden; faseln | ↔ délirer — Avoir le délire, être en délire. |
• malen | → mahlen | ↔ moudre — Mettre en poudre au moyen du moulin. |
mal:
-
mal (maf; vreemd; eigenaardig; dwaas; gek; typisch)
verrückt; blöd; närrisch; gestört; irre; dämlich; bekloppt; wirr; idiotisch; bescheuert; verstört; meschugge; blöde; blödsinnig; geisteskrank; wahnwitzig; geistesschwach; idiotenhaft; wahnsinnig; irrsinnig; übergeschnappt-
verrückt bijvoeglijk naamwoord
-
blöd bijvoeglijk naamwoord
-
närrisch bijvoeglijk naamwoord
-
gestört bijvoeglijk naamwoord
-
irre bijvoeglijk naamwoord
-
dämlich bijvoeglijk naamwoord
-
bekloppt bijvoeglijk naamwoord
-
wirr bijvoeglijk naamwoord
-
idiotisch bijvoeglijk naamwoord
-
bescheuert bijvoeglijk naamwoord
-
verstört bijvoeglijk naamwoord
-
meschugge bijvoeglijk naamwoord
-
blöde bijvoeglijk naamwoord
-
blödsinnig bijvoeglijk naamwoord
-
geisteskrank bijvoeglijk naamwoord
-
wahnwitzig bijvoeglijk naamwoord
-
geistesschwach bijvoeglijk naamwoord
-
idiotenhaft bijvoeglijk naamwoord
-
wahnsinnig bijvoeglijk naamwoord
-
irrsinnig bijvoeglijk naamwoord
-
übergeschnappt bijvoeglijk naamwoord
-
-
mal (krankjorum; mesjogge; getikt; kierewiet; maf; geschift; knots; hoorndol)
blöde; verrückt; blöd; idiotisch; irre; lächerlich; dämlich; blödsinnig; bescheuert; gestört; bekloppt; wahnsinnig; närrisch; unvernünftig; irrsinnig; verstört; unsinnig; geisteskrank; hirnverbrannt; geistesschwach; idiotenhaft-
blöde bijvoeglijk naamwoord
-
verrückt bijvoeglijk naamwoord
-
blöd bijvoeglijk naamwoord
-
idiotisch bijvoeglijk naamwoord
-
irre bijvoeglijk naamwoord
-
lächerlich bijvoeglijk naamwoord
-
dämlich bijvoeglijk naamwoord
-
blödsinnig bijvoeglijk naamwoord
-
bescheuert bijvoeglijk naamwoord
-
gestört bijvoeglijk naamwoord
-
bekloppt bijvoeglijk naamwoord
-
wahnsinnig bijvoeglijk naamwoord
-
närrisch bijvoeglijk naamwoord
-
unvernünftig bijvoeglijk naamwoord
-
irrsinnig bijvoeglijk naamwoord
-
verstört bijvoeglijk naamwoord
-
unsinnig bijvoeglijk naamwoord
-
geisteskrank bijvoeglijk naamwoord
-
hirnverbrannt bijvoeglijk naamwoord
-
geistesschwach bijvoeglijk naamwoord
-
idiotenhaft bijvoeglijk naamwoord
-