Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: Wuchs

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: Wuchs

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Wuchs:
  2. wachsen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Wuchs (Duits) in het Nederlands

Wuchs:

Wuchs [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Wuchs (Figur; Gestalt; Erscheinung; Erscheinen; Statur)
    de vorm; de figuur; de gestalte; de gedaante; het postuur
    • vorm [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • figuur [de ~] zelfstandig naamwoord
    • gestalte [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • gedaante [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • postuur [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. der Wuchs (Wachstum; Blüte)
    de ontwikkeling; de ontplooiing; de bloei; de wasdom; de groei
    • ontwikkeling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • ontplooiing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • bloei [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • wasdom [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • groei [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. der Wuchs (Figur; Gestalt; Erscheinung; Statur; Positur)
    de figuur; lichaamspostuur; de gestalte; het postuur
  4. der Wuchs (Hochkonjunktur; Aufschwung; Zunahme; )
    de hausse; de hoogconjunctuur; de bloei

Vertaal Matrix voor Wuchs:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bloei Aufschwung; Blüte; Hausse; Hochkonjunktur; Wachstum; Wuchs; Zunahme Blühperiode; Blüte; Blütezeit
figuur Erscheinen; Erscheinung; Figur; Gestalt; Positur; Statur; Wuchs Aussehen; Erscheinen; Erscheinung; Erscheinungsform; Figur; Form; Gebilde; Geist; Gestalt; Haltung; Person; Statur; Typ; Wesen; Äußere
gedaante Erscheinen; Erscheinung; Figur; Gestalt; Statur; Wuchs Ansicht; Aussehen; Erscheinung; Erscheinungsform; Figur; Form; Gebilde; Geist; Gestalt; Haltung; Hirngespinst; Schatten; Schemen; Statur; Äußere
gestalte Erscheinen; Erscheinung; Figur; Gestalt; Positur; Statur; Wuchs
groei Blüte; Wachstum; Wuchs Ansteigen; Ansteigung; Anwachsen; Aufgehen; Ausbreitung; Ausdehnung; Entstehen; Entwicklung; Erhöhung; Erweiterung; Erzeugung; Expansion; Fortpflanzung; Heranziehung; Vergrößerung; Wachstum; Wachtumsprozess; Zunahme; Zuwachs
hausse Aufschwung; Blüte; Hausse; Hochkonjunktur; Wachstum; Wuchs; Zunahme
hoogconjunctuur Aufschwung; Blüte; Hausse; Hochkonjunktur; Wachstum; Wuchs; Zunahme
lichaamspostuur Erscheinung; Figur; Gestalt; Positur; Statur; Wuchs
ontplooiing Blüte; Wachstum; Wuchs Ansteigung; Aufstieg; Ausbildung; Bildung; Blüte; Entfaltung; Entstehen; Entstehung; Entwicklung; Entwürfe; Erhöhung; Erziehung; Fortgang; Fortgänge; Fortschritt; Wachstum; Zunahme; Zuwachs
ontwikkeling Blüte; Wachstum; Wuchs Ansteigung; Aufstieg; Ausbildung; Bildung; Blüte; Entfaltung; Entstehen; Entstehung; Entwicklung; Entwürfe; Erhöhung; Erziehung; Fortgang; Fortgänge; Fortschritt; Wachstum; Zunahme; Zuwachs
postuur Erscheinen; Erscheinung; Figur; Gestalt; Positur; Statur; Wuchs Aussehen; Figur; Form; Gebilde; Geist; Gestalt; Haltung; Statur; Äußere
vorm Erscheinen; Erscheinung; Figur; Gestalt; Statur; Wuchs Abdruck; Abguß; Ansicht; Aufguß; Aussehen; Bedingung; Beschaffenheit; Bildung; Erscheinung; Erscheinungsform; Form; Gestalt; Gestaltung; Gießform; Gips; Guß; Gußform; Kondition; Kontur; Statur; Umriß; Verfassung; in Form sein; Äußere
wasdom Blüte; Wachstum; Wuchs

Synoniemen voor "Wuchs":


Wiktionary: Wuchs

Wuchs
noun
  1. het groter worden
  2. gestalte
Cross Translation:
FromToVia
• Wuchs → aangroei; vermeerdering; toename; uitbreiding; uitbouwing; vergroting; aanwas; ontwikkeling; gestalte; groei; accres; wasdom ↔ accroissement — action de croitre, de se développer.
• Wuchs → ontwikkeling; aanwas; aangroei; gestalte; groei; toename; accres ↔ développement — action de développer, de se développer ou résultat de cette action, au propre et au figuré.

wachsen:

wachsen werkwoord (wachse, wächst, wuchs, wuchst, gewachsen)

  1. wachsen (aufwachsen; heranwachsen)
    groeien; opgroeien; groot worden
    • groeien werkwoord (groei, groeit, groeide, groeiden, gegroeid)
    • opgroeien werkwoord (groei op, groeit op, groeide op, groeiden op, opgegroeid)
    • groot worden werkwoord
  2. wachsen (entstehen; entspringen)
    ontstaan; voortkomen
    • ontstaan werkwoord (ontsta, ontstaat, ontstond, ontstonden, ontstaan)
    • voortkomen werkwoord (kom voort, komt voort, kwam voort, kwamen voort, voortgekomen)
  3. wachsen (bohnern)
    in de was zetten
  4. wachsen (anschwellen; werden; entstehen; )
    oprijzen; rijzen
    • oprijzen werkwoord (rijs op, rijst op, rees op, rezen op, opgerezen)
    • rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)

Conjugations for wachsen:

Präsens
  1. wachse
  2. wächst
  3. wächst
  4. wachsen
  5. wachst
  6. wachsen
Imperfekt
  1. wuchs
  2. wuchset
  3. wuchs
  4. wuchsen
  5. wuchst
  6. wuchsen
Perfekt
  1. habe gewachsen
  2. hast gewachsen
  3. hat gewachsen
  4. haben gewachsen
  5. habt gewachsen
  6. haben gewachsen
1. Konjunktiv [1]
  1. wachse
  2. wachsest
  3. wachse
  4. wachsen
  5. wachset
  6. wachsen
2. Konjunktiv
  1. wüchse
  2. wüchsest
  3. wüchse
  4. wüchsen
  5. wüchset
  6. wüchsen
Futur 1
  1. werde wachsen
  2. wirst wachsen
  3. wird wachsen
  4. werden wachsen
  5. werdet wachsen
  6. werden wachsen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde wachsen
  2. würdest wachsen
  3. würde wachsen
  4. würden wachsen
  5. würdet wachsen
  6. würden wachsen
Diverses
  1. wachs!
  2. wachst!
  3. wachsen Sie!
  5. gewachsen
  6. wachsend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor wachsen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
groeien Aufgehen; Entstehen; Entwicklung; Erzeugung; Fortpflanzung; Heranziehung; Wachstum; Wachtumsprozess
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
groeien aufwachsen; heranwachsen; wachsen anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen
groot worden aufwachsen; heranwachsen; wachsen
in de was zetten bohnern; wachsen
ontstaan entspringen; entstehen; wachsen
opgroeien aufwachsen; heranwachsen; wachsen
oprijzen anschwellen; aufgehen; eintreten; entkeimen; entspringen; entstehen; erstehen; gelangen; schwellen; sicherheben; steigen; wachsen; werden ansteigen; aufragen; aufsteigen; emporkommen; emporragen; emporsteigen; ersteigen; heraufkommen; heraufsteigen; hochsteigen; schwellen; steigen
rijzen anschwellen; aufgehen; eintreten; entkeimen; entspringen; entstehen; erstehen; gelangen; schwellen; sicherheben; steigen; wachsen; werden anschwellen; ansteigen; anwachsen; aufgehen; aufragen; aufstehen; aufsteigen; emporkommen; emporragen; emporsteigen; ersteigen; gehen; heraufkommen; heraufsteigen; hochsteigen; schwellen; sicher heben; steigen; treiben; zunehmen
voortkomen entspringen; entstehen; wachsen abstammen; hervorgehen; stammen

Synoniemen voor "wachsen":


Wiktionary: wachsen

wachsen
  1. (intransitiv) größer werden
  2. (intransitiv) Pflanzen, Pilze: an einer bestimmten Stelle vorkommen
wachsen
verb
  1. groter worden
  2. meer of groter worden, toenemen
  3. groeien
Cross Translation:
FromToVia
• wachsen → verhogen ↔ augment — to become greater
• wachsen → wassen; groeien ↔ grow — (intransitive) to become bigger
• wachsen → groeien ↔ grow — (intransitive) to appear or sprout
• wachsen → toenemen ↔ increase — become larger
• wachsen → opgroeien ↔ upgrow — grow up
• wachsen → wassen; was aanbrengen; met was insmeren ↔ wax — apply wax to
• wachsen → gedijen; groeien; toenemen; wassen; aanwassen; groter worden ↔ grandir — intransitif|fr devenir plus grand.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van Wuchs







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0634 seconde
Page rendered in 1.0 seconds