Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
-
reizen:
- uitdagen; pesten; plagen; treiteren; tarten; stangen; jennen; zieken; sarren; tergen; opwekken; aansporen; stimuleren; aandrijven; prikkelen; opkrikken; irriteren; op de zenuwen werken; ergeren; vervelen; bevallen; bekoren; opwinden; aanleiding geven tot; provoceren; uitlokken; ophitsen; verheugd; verblijden; plezieren; in verrukking brengen; blij maken; verrukken
- Reizen:
-
Wiktionary:
- reizen → bekoren, irriteren, sarren, tergen
- reizen → irriteren, ergeren, verontwaardigen, aanstoken, ophitsen, op stang jagen, prikkelen, sarren, plagen, agaceren, kwaad maken, vertoornen, opzetten, rechtop zetten, aanwakkeren, opwinden, verhitten, werken op, stimuleren, aanporren, aansporen, aanvuren, zwepen
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- reizen:
- reis:
- Wiktionary:
Duits
Uitgebreide vertaling voor reizen (Duits) in het Nederlands
reizen:
-
reizen (piesacken; ärgern; triezen; provozieren; striezen; schikanieren; zusetzen)
-
reizen (anregen; stimulieren; ermutigen; aufpolieren; verbessern; ankurbeln; aufmuntern; ermuntern; zusprechen; aufmöbeln)
-
reizen (auf die Nerven gehen; ärgern; irritieren; stören; erregen; belästigen; prickeln)
-
reizen (betören; verführen; verzaubern; entzücken; bezaubern; bestricken; verlocken; bestechen; anlocken; verleiten)
-
reizen (prickeln; erregen; aufwinden; anregen; stimulieren; anreizen; erhitzen; schmeicheln; kitzeln; aufreizen; anspornen; knuddeln; kosen)
-
reizen (anreizen; herausfordern; herauslocken; aufregen; provozieren; stimulieren; veranlassen; aufhetzen; anregen; ermuntern; hervorrufen; verursachen; erwecken; aufmuntern; aufwecken; aufstacheln; aufreizen; aufputschen)
aanleiding geven tot; provoceren; uitlokken; ophitsen; uitdagen-
aanleiding geven tot werkwoord (geef aanleiding tot, geeft aanleiding tot, gaf aanleiding tot, gaven aanleiding tot, aanleiding gegeven tot)
-
-
reizen (erfreuen; freuen; verführen; gefallen; entzücken; scharmieren; verzaubern; bezaubern; beglücken)
verheugd; verblijden; plezieren; in verrukking brengen; blij maken; verrukken-
verheugd werkwoord
-
in verrukking brengen werkwoord (breng in verrukking, brengt in verrukking, bracht in verrukking, brachten in verrukking, in verrukking gebracht)
-
Conjugations for reizen:
Präsens
- reize
- reizst
- reizt
- reizen
- reizt
- reizen
Imperfekt
- reizte
- reiztest
- reizte
- reizten
- reiztet
- reizten
Perfekt
- habe gereizt
- hast gereizt
- hat gereizt
- haben gereizt
- habt gereizt
- haben gereizt
1. Konjunktiv [1]
- reize
- reizest
- reize
- reizen
- reizet
- reizen
2. Konjunktiv
- reizte
- reiztest
- reizte
- reizten
- reiztet
- reizten
Futur 1
- werde reizen
- wirst reizen
- wird reizen
- werden reizen
- werdet reizen
- werden reizen
1. Konjunktiv [2]
- würde reizen
- würdest reizen
- würde reizen
- würden reizen
- würdet reizen
- würden reizen
Diverses
- reiz!
- reizt!
- reizen Sie!
- gereizt
- reizend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor reizen:
Synoniemen voor "reizen":
Wiktionary: reizen
reizen
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• reizen | → irriteren | ↔ irritate — to cause or induce displeasure or irritation |
• reizen | → ergeren; verontwaardigen; aanstoken; irriteren; ophitsen; op stang jagen; prikkelen; sarren; plagen; agaceren | ↔ agacer — affecter d’une irritation nerveuse. |
• reizen | → kwaad maken; op stang jagen; vertoornen; opzetten; rechtop zetten; aanwakkeren; opwinden; prikkelen; verhitten; werken op | ↔ hérisser — dresser ses cheveux, ses poils, ses plumes, en parlant de l’homme et des animaux. |
• reizen | → aanstoken; irriteren; ophitsen; op stang jagen; prikkelen; sarren | ↔ irriter — mettre en colère. |
• reizen | → stimuleren; aanporren; aansporen; aanvuren; prikkelen; zwepen | ↔ stimuler — aiguillonner ; exciter. |
Reizen:
-
der Reizen (Stimulansen)
Vertaal Matrix voor Reizen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
drijfveren | Reizen; Stimulansen | Ansporne; Antriebe; Beweggrund; Motiv |
prikkels | Reizen; Stimulansen | Anreize; Geschlechtstrieb; Prickel; sexueller Treib |
stimulansen | Reizen; Stimulansen | Ansporne; Antriebe; Beweggrund; Motiv; Stimulanzen; Stimulanzien |
stimuli | Reizen; Stimulansen |
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor reizen (Nederlands) in het Duits
reizen:
-
reizen (rondreizen; trekken; zwerven)
Conjugations for reizen:
o.t.t.
- reis
- reist
- reist
- reizen
- reizen
- reizen
o.v.t.
- reisde
- reisde
- reisde
- reisden
- reisden
- reisden
v.t.t.
- heb gereisd
- hebt gereisd
- heeft gereisd
- hebben gereisd
- hebben gereisd
- hebben gereisd
v.v.t.
- had gereisd
- had gereisd
- had gereisd
- hadden gereisd
- hadden gereisd
- hadden gereisd
o.t.t.t.
- zal reizen
- zult reizen
- zal reizen
- zullen reizen
- zullen reizen
- zullen reizen
o.v.t.t.
- zou reizen
- zou reizen
- zou reizen
- zouden reizen
- zouden reizen
- zouden reizen
en verder
- ben gereisd
- bent gereisd
- is gereisd
- zijn gereisd
- zijn gereisd
- zijn gereisd
diversen
- reis!
- reist!
- gereisd
- reizend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor reizen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
herumreisen | reizen; rondreizen; trekken; zwerven | omzwerven; zwerven |
reisen | reizen; rondreizen; trekken; zwerven | |
umherreisen | reizen; rondreizen; trekken; zwerven |
Verwante woorden van "reizen":
Verwante definities voor "reizen":
Wiktionary: reizen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• reizen | → reisen; fahren | ↔ fare — to travel |
• reizen | → verreisen; reisen | ↔ journey — to travel, to make a trip or voyage |
• reizen | → reisen | ↔ travel — to be on a journey |
• reizen | → [[sich übertragen]]; [[sich fortpflanzen]] | ↔ travel — to pass from here to there; to transmit |
• reizen | → reisen; wandern | ↔ voyager — Faire un voyage, se déplacer selon un itinéraire d’une certaine longueur à destination d’une autre ville, d’un autre pays. |
reizen vorm van reis:
-
de reis (expeditie; trektocht; mars; toer; tocht; rit)
-
de reis (uitstapje; excursie; rit; dagreis; tournee; toer; gang; tocht)
die Exkursion; der Ausflug; der Schulausflug; die Reise; die Fahrt; der Ritt; die Ausfahrt; die Spazierfahrt; die Erkundung; die Spritzfahrt; die Studienreise; die Tour; der Marsch; der Lehrausflug; der Exkurs; die Expedition; die Erkundungsfahrt -
de reis
Vertaal Matrix voor reis:
Verwante woorden van "reis":
Verwante definities voor "reis":
Wiktionary: reis
reis
Cross Translation:
noun
reis
-
grote, lange tocht of trip
- reis → Reise
noun
-
kurz für: eine während des Urlaubs[1] unternommene Reise
-
Fortbewegung von einem Ausgangspunkt zu einem entfernten Ort mit dortigem Aufenthalt und wieder zurück
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• reis | → Tour; Reise | ↔ journey — trip, a voyage |
• reis | → Tour; Reise | ↔ tour — journey |
• reis | → Reise | ↔ travel — act of traveling |
• reis | → Reise | ↔ voyage — long journey; especially by ship |
• reis | → Reise; Ausflug | ↔ voyage — Traductions à trier suivant le sens |