Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: abrechnen

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: abrechnen

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. abrechnen:
  2. Abrechnen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor abrechnen (Duits) in het Nederlands

abrechnen:

abrechnen werkwoord (rechne ab, rechnst ab, rechnt ab, rechnte ab, rechntet ab, abgerechnet)

  1. abrechnen (zahlen)
    betalen; voldoen
    • betalen werkwoord (betaal, betaalt, betaalde, betaalden, betaald)
    • voldoen werkwoord (voldoe, voldoet, voldeed, voldeden, voldaan)
  2. abrechnen (abzahlen; begleichen; auflösen; )
    verrekenen; afrekenen; afbetalen; vereffenen
    • verrekenen werkwoord (verreken, verrekent, verrekende, verrekenden, verrekend)
    • afrekenen werkwoord (reken af, rekent af, rekende af, rekenden af, afgerekend)
    • afbetalen werkwoord (betaal af, betaalt af, betaalde af, betaalden af, afbetaald)
    • vereffenen werkwoord (vereffen, vereffent, vereffende, vereffenden, vereffend)
  3. abrechnen (tilgen; zahlen)
    voldoen; vereffenen; betalen
    • voldoen werkwoord (voldoe, voldoet, voldeed, voldeden, voldaan)
    • vereffenen werkwoord (vereffen, vereffent, vereffende, vereffenden, vereffend)
    • betalen werkwoord (betaal, betaalt, betaalde, betaalden, betaald)
  4. abrechnen (nachzahlen; ausgleichen; zahlen)
    aanzuiveren; nabetalen
    • aanzuiveren werkwoord (zuiver aan, zuivert aan, zuiverde aan, zuiverden aan, aangezuiverd)
    • nabetalen werkwoord (betaal na, betaalt na, betaalde na, betaalden na, nabetaald)

Conjugations for abrechnen:

Präsens
  1. rechne ab
  2. rechnst ab
  3. rechnt ab
  4. rechnen ab
  5. rechnt ab
  6. rechnen ab
Imperfekt
  1. rechnte ab
  2. rechntest ab
  3. rechnte ab
  4. rechnten ab
  5. rechntet ab
  6. rechnten ab
Perfekt
  1. habe abgerechnet
  2. hast abgerechnet
  3. hat abgerechnet
  4. haben abgerechnet
  5. habt abgerechnet
  6. haben abgerechnet
1. Konjunktiv [1]
  1. rechne ab
  2. rechnest ab
  3. rechne ab
  4. rechnen ab
  5. rechnet ab
  6. rechnen ab
2. Konjunktiv
  1. rechnte ab
  2. rechntest ab
  3. rechnte ab
  4. rechnten ab
  5. rechntet ab
  6. rechnten ab
Futur 1
  1. werde abrechnen
  2. wirst abrechnen
  3. wird abrechnen
  4. werden abrechnen
  5. werdet abrechnen
  6. werden abrechnen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde abrechnen
  2. würdest abrechnen
  3. würde abrechnen
  4. würden abrechnen
  5. würdet abrechnen
  6. würden abrechnen
Diverses
  1. rechn ab!
  2. rechnt ab!
  3. rechnen Sie ab!
  5. abgerechnet
  6. abrechnend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor abrechnen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afbetalen Abbezahlen
afrekenen Abrechnen; Abrechnung; Verrechnung
betalen Abtragen; Abzahlen; Begleichung; Zahlen; Zahlung
vereffenen Abrechnen
voldoen Abtragen; Abzahlen; Begleichung; Zahlen; Zahlung
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanzuiveren abrechnen; ausgleichen; nachzahlen; zahlen
afbetalen abrechnen; abtragen; abzahlen; aufheben; auflösen; begleichen; freikaufen; liquidieren; schließen
afrekenen abrechnen; abtragen; abzahlen; aufheben; auflösen; begleichen; freikaufen; liquidieren; schließen auszahlen; belohnen; besolden; bezahlen; entgelten
betalen abrechnen; tilgen; zahlen auszahlen; belohnen; besolden; bezahlen; entgelten; honorieren; vergüten
nabetalen abrechnen; ausgleichen; nachzahlen; zahlen
vereffenen abrechnen; abtragen; abzahlen; aufheben; auflösen; begleichen; freikaufen; liquidieren; schließen; tilgen; zahlen ausgleichen; ausstreichen; ebnen; egalisieren; glätten; verrechnen
verrekenen abrechnen; abtragen; abzahlen; aufheben; auflösen; begleichen; freikaufen; liquidieren; schließen abhalten; abziehen; ausgleichen; einen Rechenfehler machen; falsch rechnen; in Minderung bringen; verrechnen
voldoen abrechnen; tilgen; zahlen ausreichen; eine Rechnung bezahlen; genügen; zufriedenstellen

Synoniemen voor "abrechnen":


Wiktionary: abrechnen

Cross Translation:
FromToVia
• abrechnen → aftrekken; afnemen; afpakken; weghalen; wegnemen; afsnijden; afsteken; afhalen; rissen; ritsen; aftellen; inhouden; korten ↔ retrancher — Traductions à vérifier et à trier

Abrechnen:

Abrechnen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Abrechnen
    vereffenen; afrekenen
  2. Abrechnen (Verrechnung; Abrechnung)
    de verrekening; de afrekening; de vereffening; afrekenen

Vertaal Matrix voor Abrechnen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afrekenen Abrechnen; Abrechnung; Verrechnung
afrekening Abrechnen; Abrechnung; Verrechnung Abrechnung; Beibezahlen; Rechenschaft; Rechnung; Schuld begleichen; Verantwortung; Zubezahlen
vereffenen Abrechnen
vereffening Abrechnen; Abrechnung; Verrechnung Ausgleich; Ausgleichung; Beibezahlen; Beilegung; Einigung; Erledigung; Regelung; Schadensbegleichung; Schdensregulierung; Schlichtung; Schuld begleichen; Zubezahlen
verrekening Abrechnen; Abrechnung; Verrechnung Beibezahlen; Schuld begleichen; Zubezahlen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afrekenen abrechnen; abtragen; abzahlen; aufheben; auflösen; auszahlen; begleichen; belohnen; besolden; bezahlen; entgelten; freikaufen; liquidieren; schließen
vereffenen abrechnen; abtragen; abzahlen; aufheben; auflösen; ausgleichen; ausstreichen; begleichen; ebnen; egalisieren; freikaufen; glätten; liquidieren; schließen; tilgen; verrechnen; zahlen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0547 seconde
Page rendered in 1.0 seconds