Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: Hast

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: Hast

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Hast:
  2. haben:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Hast (Duits) in het Nederlands

Hast:

Hast [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Hast (Eile; Dringlichkeit; Überstürzung; )
    de haast; de spoed; ijl; haastigheid; de overijling; gehaastheid
    • haast [de ~] zelfstandig naamwoord
    • spoed [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • ijl [znw.] zelfstandig naamwoord
    • haastigheid [znw.] zelfstandig naamwoord
    • overijling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • gehaastheid [znw.] zelfstandig naamwoord
  2. die Hast (Schnelligkeit; Geschwindigkeit; Eile; )
    de snelheid; de vaart; de spoed; het tempo; de gang
    • snelheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • vaart [de ~] zelfstandig naamwoord
    • spoed [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • tempo [het ~] zelfstandig naamwoord
    • gang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Hast:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gang Eile; Fahrgeschwindigkeit; Geschwindigkeit; Hast; Reisegeschwindigkeit; Schnelligkeit; Tempo Ausfahrt; Ausflug; Durchgang; Erkundung; Erkundungsfahrt; Exkurs; Exkursion; Expedition; Fahrt; Flur; Gang; Gasse; Gänge; Korridor; Lehrausflug; Marsch; Passage; Reise; Ritt; Schulausflug; Spazierfahrt; Spritzfahrt; Studienreise; Tour
gehaastheid Dringlichkeit; Eile; Emsigkeit; Gehetz; Hast; Hetze; Raschheit; Schnelligkeit; Tempo; Überstürzung
haast Dringlichkeit; Eile; Emsigkeit; Gehetz; Hast; Hetze; Raschheit; Schnelligkeit; Tempo; Überstürzung
haastigheid Dringlichkeit; Eile; Emsigkeit; Gehetz; Hast; Hetze; Raschheit; Schnelligkeit; Tempo; Überstürzung
ijl Dringlichkeit; Eile; Emsigkeit; Gehetz; Hast; Hetze; Raschheit; Schnelligkeit; Tempo; Überstürzung Höchstgeschwindigkeit; Spitzengeschwindigkeit
overijling Dringlichkeit; Eile; Emsigkeit; Gehetz; Hast; Hetze; Raschheit; Schnelligkeit; Tempo; Überstürzung
snelheid Eile; Fahrgeschwindigkeit; Geschwindigkeit; Hast; Reisegeschwindigkeit; Schnelligkeit; Tempo Flinkheit; Geschwindigkeit; Gewandtheit; Raschheit; Schnelligkeit; Tempo; Zügigkeit
spoed Dringlichkeit; Eile; Emsigkeit; Fahrgeschwindigkeit; Gehetz; Geschwindigkeit; Hast; Hetze; Raschheit; Reisegeschwindigkeit; Schnelligkeit; Tempo; Überstürzung
tempo Eile; Fahrgeschwindigkeit; Geschwindigkeit; Hast; Reisegeschwindigkeit; Schnelligkeit; Tempo Flinkheit; Geschwindigkeit; Gewandtheit; Raschheit; Schnelligkeit; Tempo; Zügigkeit
vaart Eile; Fahrgeschwindigkeit; Geschwindigkeit; Hast; Reisegeschwindigkeit; Schnelligkeit; Tempo Fahrt; Fahrtroute; Flinkheit; Geschwindigkeit; Gewandtheit; Gracht; Kanal; Lauf; Raschheit; Schnelligkeit; Tempo; Zügigkeit
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ijl dünn; fein; gläsern; hager; schmächtig; schwach; schütter
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
haast alsbald; auf der Stelle; direkt; nah genug; schier; sofortig; unmittelbar

Synoniemen voor "Hast":


Wiktionary: Hast

Hast
noun
  1. Ausführung von Tätigkeiten in großer Geschwindigkeit unter innerer Anspannung
Hast
noun
  1. de drang hebben om iets snel te doen
Cross Translation:
FromToVia
• Hast → snelheid; tempo; vaart; aanblik; aanzien; air; verschijning; schijn; uiterlijk; voorkomen; zeilstand ↔ allure — façon d’aller, de marcher.
• Hast → rapheid; snelheid; vlugheid; spoed; vaart; gezwindheid; haastigheid; haast; ijl ↔ hâte — Extrême promptitude, vivacité, rapidité avec laquelle on fait quelque chose.
• Hast → abruptheid; bruuskheid; hardheid ↔ raideur — état de ce qui est raide
• Hast → snelheid; tempo; vaart; rapheid; vlugheid; spoed; gezwindheid ↔ rapidité — célérité, grande vitesse.
• Hast → abruptheid; bruuskheid ↔ rudesse — caractère de ce qui est rude, âpre au toucher.
• Hast → snelheid; tempo; vaart ↔ vitesse — allure, rapidité lors d’un mouvement.

haben:

haben werkwoord (habe, hast, hat, hatte, hattet, gehabt)

  1. haben (besitzen)
    hebben; bezitten; beschikken over; in eigendom hebben
    • hebben werkwoord (heb, hebt, heeft, had, hadden, gehad)
    • bezitten werkwoord (bezit, bezat, bezaten, bezeten)
    • beschikken over werkwoord (beschik over, beschikt over, beschikte over, beschikten over, beschikt over)
    • in eigendom hebben werkwoord

Conjugations for haben:

Präsens
  1. habe
  2. hast
  3. hat
  4. haben
  5. habt
  6. haben
Imperfekt
  1. hatte
  2. hattest
  3. hatte
  4. hatten
  5. hattet
  6. hatten
Perfekt
  1. habe gehabt
  2. hast gehabt
  3. hat gehabt
  4. haben gehabt
  5. habt gehabt
  6. haben gehabt
1. Konjunktiv [1]
  1. habe
  2. habest
  3. habe
  4. haben
  5. habet
  6. haben
2. Konjunktiv
  1. hätte
  2. hättest
  3. hätte
  4. hätten
  5. hättet
  6. hätten
Futur 1
  1. werde haben
  2. wirst haben
  3. wird haben
  4. werden haben
  5. werdet haben
  6. werden haben
1. Konjunktiv [2]
  1. würde haben
  2. würdest haben
  3. würde haben
  4. würden haben
  5. würdet haben
  6. würden haben
Diverses
  1. habe!
  2. habe!
  3. haben Sie!
  5. gehabt
  6. habend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor haben:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beschikken over besitzen; haben
bezitten besitzen; haben
hebben besitzen; haben
in eigendom hebben besitzen; haben

Synoniemen voor "haben":


Wiktionary: haben

haben
verb
  1. (transitiv) eine Sache besitzen
  2. Hilfsverb zur Bildung zusammengesetzter Zeiten
haben
verb
  1. bezitten
  2. voor voltooide tijd
Cross Translation:
FromToVia
• haben → hebben; zijn ↔ have — auxiliary used in forming the perfect and the past perfect tenses
• haben → hebben ↔ have — to possess
• haben → hebben ↔ have — engage in sexual intercourse with
• haben → moeten ↔ have to — obligation
• haben → bezitten ↔ own — have rightful possession of







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1394 seconde
Page rendered in 1.0 seconds