Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: schrumpfen

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: schrumpfen

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. schrumpfen:
  2. Schrumpfen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor schrumpfen (Duits) in het Nederlands

schrumpfen:

schrumpfen werkwoord (schrumpfe, schrumpfst, schrumpft, schrumpfte, schrumpftet, geschrumpft)

  1. schrumpfen (schwinden; einschrumpfen; verringern; )
    slinken; inkrimpen; krimpen
    • slinken werkwoord (slink, slinkt, slonk, slonken, geslonken)
    • inkrimpen werkwoord (krimp in, krimpt in, kromp in, krompen in, ingekrompen)
    • krimpen werkwoord (krimp, krimpt, kromp, krompen, gekrompen)
  2. schrumpfen (abnehmen; reduzieren; mindern; zurückgehen)
    slinken; inkrimpen; kleiner worden
    • slinken werkwoord (slink, slinkt, slonk, slonken, geslonken)
    • inkrimpen werkwoord (krimp in, krimpt in, kromp in, krompen in, ingekrompen)
    • kleiner worden werkwoord
  3. schrumpfen (abbauen; vermindern; sinken; )
    declineren; afnemen; achteruitgaan; minder worden
    • declineren werkwoord (declineer, declineert, declineerde, declineerden, gedeclineerd)
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • achteruitgaan werkwoord (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
    • minder worden werkwoord (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)
  4. schrumpfen (verkleinern; minimalisieren; verringern; )
    verkleinen; minimaliseren; kleiner maken
    • verkleinen werkwoord (verklein, verkleint, verkleinde, verkleinden, verkleind)
    • minimaliseren werkwoord (minimaliseer, minimaliseert, minimaliseerde, minimaliseerden, geminimaliseerd)
    • kleiner maken werkwoord
  5. schrumpfen (schwinden)
    slinken; afnemen; verminderen; krimpen; inkrimpen; verkleinen; minder worden
    • slinken werkwoord (slink, slinkt, slonk, slonken, geslonken)
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • verminderen werkwoord (verminder, vermindert, verminderde, verminderden, verminderd)
    • krimpen werkwoord (krimp, krimpt, kromp, krompen, gekrompen)
    • inkrimpen werkwoord (krimp in, krimpt in, kromp in, krompen in, ingekrompen)
    • verkleinen werkwoord (verklein, verkleint, verkleinde, verkleinden, verkleind)
    • minder worden werkwoord (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)
  6. schrumpfen (kürzen; reduzieren; einschränken; )
    verminderen; reduceren; afnemen; beperken; verlagen; inperken; verkorten; minder worden; krimpen; inkrimpen; slinken; minderen
    • verminderen werkwoord (verminder, vermindert, verminderde, verminderden, verminderd)
    • reduceren werkwoord (reduceer, reduceert, reduceerde, reduceerden, gereduceerd)
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • beperken werkwoord (beperk, beperkt, beperkte, beperkten, beperkt)
    • verlagen werkwoord (verlaag, verlaagt, verlaagde, verlaagden, verlaagd)
    • inperken werkwoord (perk in, perkt in, perkte in, perkten in, ingeperkt)
    • verkorten werkwoord (verkort, verkortte, verkortten, verkort)
    • minder worden werkwoord (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)
    • krimpen werkwoord (krimp, krimpt, kromp, krompen, gekrompen)
    • inkrimpen werkwoord (krimp in, krimpt in, kromp in, krompen in, ingekrompen)
    • slinken werkwoord (slink, slinkt, slonk, slonken, geslonken)
    • minderen werkwoord (minder, mindert, minderde, minderden, geminderd)
  7. schrumpfen (runzligwerden; einschrumpfen; falten; )
    samentrekken; verschrompelen; slinken; indrogen; schrompelen
    • samentrekken werkwoord (trek samen, trekt samen, samengetrokken)
    • verschrompelen werkwoord (verschrompel, verschrompelt, verschrompelde, verschrompelden, verschrompeld)
    • slinken werkwoord (slink, slinkt, slonk, slonken, geslonken)
    • indrogen werkwoord (droog in, droogt in, droogde in, droogden in, ingedroogd)
    • schrompelen werkwoord (schrompel, schrompelt, schrompelde, schrompelden, geschrompeld)
  8. schrumpfen (austrocknen; vertrocknen; trocknen; )
    indrogen; uitdrogen; verdrogen; opdrogen; verdorren
    • indrogen werkwoord (droog in, droogt in, droogde in, droogden in, ingedroogd)
    • uitdrogen werkwoord (droog uit, droogt uit, droogde uit, droogden uit, uitgedroogd)
    • verdrogen werkwoord (verdroog, verdroogt, verdroogde, verdroogden, verdrogen)
    • opdrogen werkwoord (droog op, droogt op, droogde op, droogden op, opgedroogd)
    • verdorren werkwoord (verdor, verdort, verdorde, verdorden, verdord)
  9. schrumpfen (abrutschen; fallen; einsacken; )
    vervallen; wegglijden; inzinken; aftakelen; afzakken; afglijden; wegzinken
    • vervallen werkwoord (verval, vervalt, verviel, vervielen, vervallen)
    • wegglijden werkwoord (glijd weg, glijdt weg, gleed weg, gleden weg, weggegleden)
    • inzinken werkwoord (zink in, zinkt in, zonk in, zonken in, ingezonken)
    • aftakelen werkwoord (takel af, takelt af, takelde af, takelden af, afgetakeld)
    • afzakken werkwoord (zak af, zakt af, zakte af, zakten af, afgezakt)
    • afglijden werkwoord (glijd af, glijdt af, gleed af, gleden af, afgegleden)
    • wegzinken werkwoord (zink weg, zinkt weg, zonk weg, zonken weg, weggezonken)

Conjugations for schrumpfen:

Präsens
  1. schrumpfe
  2. schrumpfst
  3. schrumpft
  4. schrumpfen
  5. schrumpft
  6. schrumpfen
Imperfekt
  1. schrumpfte
  2. schrumpftest
  3. schrumpfte
  4. schrumpften
  5. schrumpftet
  6. schrumpften
Perfekt
  1. bin geschrumpft
  2. bist geschrumpft
  3. ist geschrumpft
  4. sind geschrumpft
  5. seid geschrumpft
  6. sind geschrumpft
1. Konjunktiv [1]
  1. schrumpfe
  2. schrumpfest
  3. schrumpfe
  4. schrumpfen
  5. schrumpfet
  6. schrumpfen
2. Konjunktiv
  1. schrumpfete
  2. schrumpfetest
  3. schrumpfete
  4. schrumpfeten
  5. schrumpfetet
  6. schrumpfeten
Futur 1
  1. werde schrumpfen
  2. wirst schrumpfen
  3. wird schrumpfen
  4. werden schrumpfen
  5. werdet schrumpfen
  6. werden schrumpfen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schrumpfen
  2. würdest schrumpfen
  3. würde schrumpfen
  4. würden schrumpfen
  5. würdet schrumpfen
  6. würden schrumpfen
Diverses
  1. schrumpf!
  2. schrumpft!
  3. schrumpfen Sie!
  5. geschrumpft
  6. schrumpfend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schrumpfen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
achteruitgaan Abfallen; Abnehmen; Schwächer werden; Vermindern
afnemen Abfallen; Abnehmen; Abwischen; Schwächer werden; Staub abnehmen; Vermindern
beperken Behindern; Hindern
declineren Beugung; Deklinierung; Flexion
inzinken Einsinken; Wegsacken
kleiner maken Beschneidung; Einschränkung; Einsparung; Verminderung
krimpen Abnehmen
minder worden Abnahme; Fallen; Rückgang; Schrumpfung; Senkung; Sinken; Verminderung; weniger werden
minderen Abnehmen
reduceren Beschneidung; Einschränkung; Einsparung; Verminderung
verkorten Abkürzen
vervallen Verfallen; Verstreichen
wegglijden Ausgleiten
wegzinken Einsinken; Wegsacken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
achteruitgaan abbauen; abschwächen; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen abarten; abnehmen; aus der Art schlagen; ausarten; degenerieren; entarten; heruntermachen; verderben; vergehen; verleiden; zerfallen; zurückfahren; zurückgehen; zurücklaufen; zurückprallen; zurückscheuen; zurückschrecken; zurückzaudern; zurückzucken
afglijden abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen abgleiten; abrutschen; hinabgleiten
afnemen abbauen; abschwächen; beschränken; einschrumpfen; einschränken; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen abhandenmachen; abnehmen; abräumen; abstauben; abwischen; aufholen; beseitigen; entfernen; entnehmen; entstauben; entwenden; fortbringen; fortnehmen; fortschaffen; geringer werden; hinterziehen; klauen; rauben; schlechter werden; stehlen; vermindern; verringern; vertreiben; veruntreuen; wegholen; wegnehmen; wegschaffen; wegschnappen; wegtun; weniger werden
aftakelen abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen abschwächen; nachlassen; seine Kräfte lassen nach; weggleiten
afzakken abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen
beperken beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern abgrenzen; absperren; abzäunen; begrenzen; beschneiden; beschränken; eindämmen; einschränken; einsäumen; limitieren; umzäunen
declineren abbauen; abschwächen; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen ablehnen; abwandeln; abändern; beugen; deklinieren; geringer werden; konjugieren; schlechter werden; verbeugen; vermindern; verringern; weigern; weniger werden
indrogen austrocknen; einschrumpfen; eintrocknen; falten; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; schwinden; sichkrümmen; trockenlegen; trocknen; verkümmern; vertrocknen; zusammenschrumpfen
inkrimpen abnehmen; beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; mindern; reduzieren; schrumpfen; schwinden; vermindern; verringern; zurückgehen; zusammenschrumpfen
inperken beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern begrenzen; beschränken; eindämmen; einschränken; limitieren
inzinken abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen einsacken; einsinken; einstürzen; zusammenbrechen; zusammenfallen; zusammensinken; zusammenstürzen
kleiner maken einschrumpfen; kürzen; mindern; minimalisieren; schrumpfen; verkleinern; vermindern; verringern mindern; reduzieren; verkleinern; vermindern; verringern
kleiner worden abnehmen; mindern; reduzieren; schrumpfen; zurückgehen
krimpen beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; mindern; reduzieren; schrumpfen; schwinden; vermindern; verringern; zusammenschrumpfen
minder worden abbauen; abschwächen; beschränken; einschrumpfen; einschränken; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen geringer werden; schlechter werden; vermindern; verringern; weniger werden
minderen beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern geringer werden; schlechter werden; vermindern; verringern; weniger werden
minimaliseren einschrumpfen; kürzen; mindern; minimalisieren; schrumpfen; verkleinern; vermindern; verringern minimalisieren; minimieren; reduzieren
opdrogen austrocknen; einschrumpfen; eintrocknen; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; trockenlegen; trocknen; verkümmern; vertrocknen; zusammenschrumpfen trocknen
reduceren beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern abpreisen; herabsetzen; reduzieren; senken
samentrekken einschrumpfen; eintrocknen; falten; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; schwinden; sichkrümmen; zusammenschrumpfen zusammenziehen
schrompelen einschrumpfen; eintrocknen; falten; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; schwinden; sichkrümmen; zusammenschrumpfen zusammenschrumpfen
slinken abnehmen; beschränken; einschrumpfen; einschränken; eintrocknen; falten; herabsetzen; kürzen; mindern; reduzieren; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; schwinden; sichkrümmen; vermindern; verringern; zurückgehen; zusammenschrumpfen
uitdrogen austrocknen; einschrumpfen; eintrocknen; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; trockenlegen; trocknen; verkümmern; vertrocknen; zusammenschrumpfen
verdorren austrocknen; einschrumpfen; eintrocknen; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; trockenlegen; trocknen; verkümmern; vertrocknen; zusammenschrumpfen ersterben; verblühen; verdorren; verwelken
verdrogen austrocknen; einschrumpfen; eintrocknen; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; trockenlegen; trocknen; verkümmern; vertrocknen; zusammenschrumpfen
verkleinen einschrumpfen; kürzen; mindern; minimalisieren; schrumpfen; schwinden; verkleinern; vermindern; verringern komprimieren; mindern; reduzieren; verkleinern; vermindern; verringern
verkorten beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern beschränken; einkürzen; einschränken; kürzen; kürzermachen; schmälern; verkleinern; verknappen; verkürzen
verlagen beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; vermindern abpreisen; herabsetzen; niedriger machen; reduzieren; senken
verminderen beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schrumpfen; schwinden; vermindern abpreisen; geringer werden; herabsetzen; reduzieren; schlechter werden; senken; vermindern; verringern; weniger werden
verschrompelen einschrumpfen; eintrocknen; falten; runzligwerden; schrumpeln; schrumpfen; schwinden; sichkrümmen; zusammenschrumpfen
vervallen abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen ablaufen; baufällig werden; geringer werden; leicht abfallend; schlechter werden; verfallen; vergehen; verkommen; vermindern; verringern; verstreichen; vorbei gehen; weniger werden; zerfallen; zusammenfallen
wegglijden abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen abschwächen; nachlassen; seine Kräfte lassen nach; weggleiten
wegzinken abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vervallen abgelebt; abgenutzt; beendet; fällig; um; veraltet; verschlissen; verstrichen

Synoniemen voor "schrumpfen":


Wiktionary: schrumpfen

schrumpfen
verb
  1. kleiner in omvang worden
  2. door uitdroging rimpelig en klein worden
Cross Translation:
FromToVia
• schrumpfen → verkleinen; afnemen ↔ diminish — To become smaller
• schrumpfen → verschrompelen ↔ dwarf — to become (much) smaller

Schrumpfen:

Schrumpfen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Schrumpfen (Einlaufen)
    de krimp; de krimping
    • krimp [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • krimping [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Schrumpfen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
krimp Einlaufen; Schrumpfen
krimping Einlaufen; Schrumpfen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0653 seconde
Page rendered in 1.0 seconds