Duits
Uitgebreide vertaling voor hausen (Duits) in het Nederlands
hausen:
-
hausen (einquartieren; unterbringen; akkomodieren; beherbergen; wohnen; leben)
accommoderen; onderbrengen; huizen; herbergen; huisvesten; iemand huisvesten; onderdak verschaffen; onderdak geven; onderdak verlenen-
iemand huisvesten werkwoord
-
onderdak verschaffen werkwoord (verschaf onderdak, verschaft onderdak, verschafte onderdak, verschaften onderdak, onderdak verschaft)
-
onderdak geven werkwoord (geef onderdak, geeft onderdak, gaf onderdak, gaven onderdak, onderdak gegeven)
-
onderdak verlenen werkwoord (verleen onderdak, verleent onderdak, verleende onderdak, verleenden onderdak, onderdak verleend)
-
hausen (herausschreien; rasen; schreien; bellen; schallen; brüllen; toben; heulen; singen; jagen; wettern; sausen; poltern; dröhnen; zischen; fegen; donnern; kläffen; grassieren; tosen; wüten; johlen; skandieren)
brullen; uitroepen; uitschreeuwen; het uitgillen-
uitschreeuwen werkwoord (schreeuw uit, schreeuwt uit, schreeuwde uit, schreeuwden uit, uitgeschreeuwd)
-
het uitgillen werkwoord
Conjugations for hausen:
Präsens
- hause
- hausst
- haust
- hausen
- haust
- hausen
Imperfekt
- hauste
- haustest
- hauste
- hausten
- haustet
- hausten
Perfekt
- habe gehaust
- hast gehaust
- hat gehaust
- haben gehaust
- habt gehaust
- haben gehaust
1. Konjunktiv [1]
- hause
- hausest
- hause
- hausen
- hauset
- hausen
2. Konjunktiv
- hauste
- haustest
- hauste
- hausten
- haustet
- hausten
Futur 1
- werde hausen
- wirst hausen
- wird hausen
- werden hausen
- werdet hausen
- werden hausen
1. Konjunktiv [2]
- würde hausen
- würdest hausen
- würde hausen
- würden hausen
- würdet hausen
- würden hausen
Diverses
- hause!
- haust!
- hausen Sie!
- gehaust
- hausend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor hausen:
Synoniemen voor "hausen":
Wiktionary: hausen
hausen
Cross Translation:
verb
-
-
- hausen → wachten
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• hausen | → resideren; wonen | ↔ demeurer — Habiter |
• hausen | → bewonen; inwonen; gevestigd zijn; huizen; resideren; wonen | ↔ habiter — Faire sa demeure,... (Sens général). |
• hausen | → gevestigd zijn; huizen; resideren; wonen | ↔ loger — Séjourner, avoir sa demeure habituelle ou temporaire dans un logis |
Computer vertaling door derden: