Overzicht


Duits

Uitgebreide vertaling voor grinsen (Duits) in het Nederlands

grinsen:

grinsen werkwoord (grinse, grinst, grinste, grinstet, gegrinst)

  1. grinsen (lachen; lächeln; schallen; glucksen; kichern)
    lachen; schateren
    • lachen werkwoord (lach, lacht, lachte, lachten, gelachen)
    • schateren werkwoord (schater, schatert, schaterde, schaterden, geschaterd)
  2. grinsen (Grimassen machen; feixen)
    grijnzen; grimassen; grijnzend lachen
  3. grinsen (feixen)
    sneren; grijnzen; vals grijnzen
  4. grinsen (feixen)
  5. grinsen (Grimassen schneiden)
    grimassen maken
    • grimassen maken werkwoord (maak grimassen, maakt grimassen, maakte grimassen, maakten grimassen, grimassen gemaakt)
  6. grinsen (kichern; glucksen; schmunzeln)
    grinniken; proesten
    • grinniken werkwoord (grinnik, grinnikt, grinnikte, grinnikten, gegrinnikt)
    • proesten werkwoord (proest, proestte, proestten, geproest)

Conjugations for grinsen:

Präsens
  1. grinse
  2. grinst
  3. grinst
  4. grinsen
  5. grinst
  6. grinsen
Imperfekt
  1. grinste
  2. grinstest
  3. grinste
  4. grinsten
  5. grinstet
  6. grinsten
Perfekt
  1. habe gegrinst
  2. hast gegrinst
  3. hat gegrinst
  4. haben gegrinst
  5. habt gegrinst
  6. haben gegrinst
1. Konjunktiv [1]
  1. grinse
  2. grinsest
  3. grinse
  4. grinsen
  5. grinset
  6. grinsen
2. Konjunktiv
  1. grinste
  2. grinstest
  3. grinste
  4. grinsten
  5. grinstet
  6. grinsten
Futur 1
  1. werde grinsen
  2. wirst grinsen
  3. wird grinsen
  4. werden grinsen
  5. werdet grinsen
  6. werden grinsen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde grinsen
  2. würdest grinsen
  3. würde grinsen
  4. würden grinsen
  5. würdet grinsen
  6. würden grinsen
Diverses
  1. grinse!
  2. grinst!
  3. grinsen Sie!
  4. gegrinst
  5. grinsend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor grinsen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
grimassen Grimassen; Masken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
grijnzen Grimassen machen; feixen; grinsen glucksen; lächeln
grijnzend lachen Grimassen machen; feixen; grinsen
grimassen Grimassen machen; feixen; grinsen
grimassen maken Grimassen schneiden; grinsen
grinniken glucksen; grinsen; kichern; schmunzeln schmunzeln
lachen glucksen; grinsen; kichern; lachen; lächeln; schallen
proesten glucksen; grinsen; kichern; schmunzeln niesen; prusten
schateren glucksen; grinsen; kichern; lachen; lächeln; schallen
sneren feixen; grinsen
vals grijnzen feixen; grinsen
vals lachen feixen; grinsen

Synoniemen voor "grinsen":


Wiktionary: grinsen

grinsen
verb
  1. mit breitem Mund lächeln

Cross Translation:
FromToVia
grinsen grijnzen grin — To smile showing the teeth
grinsen de; neus; optrekken; ophalen sneer — raise a corner of the upper lip slightly in scorn

Grinsen:

Grinsen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Grinsen (Lachen; Lächeln; Gelächter)
    de lach
    • lach [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. Grinsen (Grimasse)
    de grimas; de grijns; de grijnslach
    • grimas [de ~] zelfstandig naamwoord
    • grijns [de ~] zelfstandig naamwoord
    • grijnslach [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. Grinsen (Grimasse)
    de sneer; de grijns; de grijnslach
    • sneer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • grijns [de ~] zelfstandig naamwoord
    • grijnslach [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. Grinsen (Gegrinse)
    het gegrinnik

Vertaal Matrix voor Grinsen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gegrinnik Gegrinse; Grinsen
grijns Grimasse; Grinsen
grijnslach Grimasse; Grinsen
grimas Grimasse; Grinsen
lach Gelächter; Grinsen; Lachen; Lächeln
sneer Grimasse; Grinsen

Wiktionary: Grinsen


Cross Translation:
FromToVia
Grinsen grijns grin — A smile revealing the teeth