Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Strand:
  2. Wiktionary:
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. strand:
  2. stranden:
  3. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Strand (Duits) in het Nederlands

Strand:

Strand [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Strand (Sandstrand; Strände)
    het strand; het zandstrand

Vertaal Matrix voor Strand:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
strand Sandstrand; Strand; Strände
zandstrand Sandstrand; Strand; Strände

Synoniemen voor "Strand":


Wiktionary: Strand

Strand
noun
  1. meist sandiger Übergang von Land zu Wasser
Strand
noun
  1. Strook land langs de kust

Cross Translation:
FromToVia
Strand strand beach — sandy shore
Strand strand plage — étendue de sable
Strand boord; kant; kust; oever; wal; waterkant riveterrain qui border un fleuve, une rivière, un étang ou un lac.



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor Strand (Nederlands) in het Duits

Strand vorm van strand:

strand [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het strand (zandstrand)
    der Strand; der Strände; der Sandstrand

Vertaal Matrix voor strand:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Sandstrand strand; zandstrand
Strand strand; zandstrand
Strände strand; zandstrand

Verwante woorden van "strand":


Wiktionary: strand

strand
noun
  1. Strook land langs de kust
strand
noun
  1. meist sandiger Übergang von Land zu Wasser

Cross Translation:
FromToVia
strand Strand beach — sandy shore
strand Strand plage — étendue de sable

stranden:

stranden werkwoord (strand, strandt, strandde, strandden, gestrand)

  1. stranden (mislukken; falen; verkeerd lopen; )
    mißlingen; fehlschlagen; abgehen; scheitern; schiefgehen; irren; mißraten; auffliegen; danebengehen
    • mißlingen werkwoord (mißlinge, mißlingst, mißlingt, mißlang, mißlangt, mißlungen)
    • fehlschlagen werkwoord (schlage fehl, schlägst fehl, schlägt fehl, schlug fehl, schlugt fehl, fehlgeschlagen)
    • abgehen werkwoord (gehe ab, gehst ab, geht ab, ging ab, ginget ab, abgegangen)
    • scheitern werkwoord (scheitere, scheiterst, scheitert, scheiterte, scheitertet, gescheitert)
    • schiefgehen werkwoord (geh schief, gehst schief, geht schief, ging schief, gingt schief, schiefgegangen)
    • irren werkwoord (irre, irrst, irrt, irrte, irrtet, geirrt)
    • mißraten werkwoord (mißrate, mißrätst, mißrät, mißriet, mißrietet, mißraten)
    • auffliegen werkwoord (fliege auf, fliegst auf, fliegt auf, flog auf, floget auf, aufgeflogen)
    • danebengehen werkwoord

Conjugations for stranden:

o.t.t.
  1. strand
  2. strandt
  3. strandt
  4. stranden
  5. stranden
  6. stranden
o.v.t.
  1. strandde
  2. strandde
  3. strandde
  4. strandden
  5. strandden
  6. strandden
v.t.t.
  1. ben gestrand
  2. bent gestrand
  3. is gestrand
  4. zijn gestrand
  5. zijn gestrand
  6. zijn gestrand
v.v.t.
  1. was gestrand
  2. was gestrand
  3. was gestrand
  4. waren gestrand
  5. waren gestrand
  6. waren gestrand
o.t.t.t.
  1. zal stranden
  2. zult stranden
  3. zal stranden
  4. zullen stranden
  5. zullen stranden
  6. zullen stranden
o.v.t.t.
  1. zou stranden
  2. zou stranden
  3. zou stranden
  4. zouden stranden
  5. zouden stranden
  6. zouden stranden
diversen
  1. strand!
  2. strandt!
  3. gestrand
  4. strandend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

stranden [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het stranden (aanspoelen; aandrijven)
    Anschwemmen

Vertaal Matrix voor stranden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Anschwemmen aandrijven; aanspoelen; stranden
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abgehen afgaan; falen; floppen; in de puree lopen; misgaan; mislopen; mislukken; stranden; verkeerd lopen eraf gaan
auffliegen afgaan; falen; floppen; in de puree lopen; misgaan; mislopen; mislukken; stranden; verkeerd lopen openvliegen; opvliegen; opwaarts vliegen
danebengehen afgaan; falen; floppen; in de puree lopen; misgaan; mislopen; mislukken; stranden; verkeerd lopen
fehlschlagen afgaan; falen; floppen; in de puree lopen; misgaan; mislopen; mislukken; stranden; verkeerd lopen ketsen
irren afgaan; falen; floppen; in de puree lopen; misgaan; mislopen; mislukken; stranden; verkeerd lopen dolen; omzwerven; ronddwalen; waren; zwerven
mißlingen afgaan; falen; floppen; in de puree lopen; misgaan; mislopen; mislukken; stranden; verkeerd lopen
mißraten afgaan; falen; floppen; in de puree lopen; misgaan; mislopen; mislukken; stranden; verkeerd lopen
scheitern afgaan; falen; floppen; in de puree lopen; misgaan; mislopen; mislukken; stranden; verkeerd lopen averij oplopen; ten onder gaan; vergaan
schiefgehen afgaan; falen; floppen; in de puree lopen; misgaan; mislopen; mislukken; stranden; verkeerd lopen de weg kwijtraken; scheef gaan; verdwalen; verkeerd aflopen; verkeerd gaan; verkeerd lopen; verongelukken

Verwante woorden van "stranden":


Wiktionary: stranden

stranden
verb
  1. aan de grond vastlopen
stranden
verb
  1. (intransitiv) (mit einem Schiff) auf Strand laufen
  2. (intransitiv) übertragen: mit einem Vorhaben scheitern

Cross Translation:
FromToVia
stranden stranden beach — run something aground on a beach
stranden → [[auf Grund laufen]]; [[auf Grund setzen]]; [[auf Grund laufen lassen]]; auflaufen run aground — to be immobilized by shallow water
stranden eine Panne haben tomber en panne — Arriver dans une situation où un outil ou un véhicule ne fonctionne plus par manque de carburant où à cause de batteries vides, ou encore doit être réparé.