Duits

Uitgebreide vertaling voor wetten (Duits) in het Nederlands

wetten:

wetten werkwoord (wette, wettest, wettet, wettete, wettetet, gewettet)

  1. wetten (ich nehme ein Risiko; es wagen)
    gokken; een gok wagen
    • gokken werkwoord (gok, gokt, gokte, gokten, gegokt)
    • een gok wagen werkwoord (waag een gok, waagt een gok, waagde een gok, waagden een gok, een gok gewaagd)
  2. wetten (verwetten; einsetzen)
    inzetten; wedden; verwedden
    • inzetten werkwoord (zet in, zette in, zetten in, ingezet)
    • wedden werkwoord (wed, wedt, wedde, wedden, gewed)
    • verwedden werkwoord (verwed, verwedt, verwedde, verwedden, verwed)
  3. wetten (spekulieren; spielen)
    gokken; met geld spelen
  4. wetten (eine Wette machen)
    inzetten; speelgeld inzetten

Conjugations for wetten:

Präsens
  1. wette
  2. wettest
  3. wettet
  4. wetten
  5. wettet
  6. wetten
Imperfekt
  1. wettete
  2. wettetest
  3. wettete
  4. wetteten
  5. wettetet
  6. wetteten
Perfekt
  1. habe gewettet
  2. hast gewettet
  3. hat gewettet
  4. haben gewettet
  5. habt gewettet
  6. haben gewettet
1. Konjunktiv [1]
  1. wette
  2. wettest
  3. wette
  4. wetten
  5. wettet
  6. wetten
2. Konjunktiv
  1. wettete
  2. wettetest
  3. wettete
  4. wetteten
  5. wettetet
  6. wetteten
Futur 1
  1. werde wetten
  2. wirst wetten
  3. wird wetten
  4. werden wetten
  5. werdet wetten
  6. werden wetten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde wetten
  2. würdest wetten
  3. würde wetten
  4. würden wetten
  5. würdet wetten
  6. würden wetten
Diverses
  1. wett!
  2. wettet!
  3. wetten Sie!
  4. gewettet
  5. wettend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor wetten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gokken Spekulieren; Spielen
inzetten Anfangen; Angehen; Anheben; Anstimmen; Bereitstellung; Einlage; Einsetzen; Geldeinsatz; Softwarebereitstellung
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
een gok wagen es wagen; ich nehme ein Risiko; wetten
gokken es wagen; ich nehme ein Risiko; spekulieren; spielen; wetten
inzetten eine Wette machen; einsetzen; verwetten; wetten Einsatz zeigen; abheben; anfangen; anheben; antreten; beginnen; einsetzen; starten
met geld spelen spekulieren; spielen; wetten
speelgeld inzetten eine Wette machen; wetten
verwedden einsetzen; verwetten; wetten
wedden einsetzen; verwetten; wetten

Synoniemen voor "wetten":


Wiktionary: wetten

wetten
verb
  1. Geld auf den Ausgang eines zukünftigen Ereignisses setzen; eine Wette abschließen
wetten
verb
  1. geld wagen op een toekomstige gebeurtenis

Cross Translation:
FromToVia
wetten gokken; wedden bet — To stake or pledge upon the outcome of an event
wetten gokken gamble — to play casino games
wetten wedden parier — Mettre une somme dans un pari. (Sens général).



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor wetten (Nederlands) in het Duits

wetten:

wetten [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de wetten
    Gesetze
    • Gesetze [das ~] zelfstandig naamwoord

wetten werkwoord (wet, wette, wetten, gewet)

  1. wetten (slijpen; aanzetten; scherpen)
    wetzen; schleifen; schärfen; abschleifen
    • wetzen werkwoord (wetze, wetzt, wetzte, wetztet, gewetzt)
    • schleifen werkwoord (schleife, schleifst, schleift, schliff, schlifft, geschliffen)
    • schärfen werkwoord (schärfe, schärfst, schärft, schärfte, schärftet, geschärft)
    • abschleifen werkwoord (schleife ab, schleifst ab, schleift ab, schleifte ab, schleiftet ab, abgeschleift)

Conjugations for wetten:

o.t.t.
  1. wet
  2. wet
  3. wet
  4. wetten
  5. wetten
  6. wetten
o.v.t.
  1. wette
  2. wette
  3. wette
  4. wetten
  5. wetten
  6. wetten
v.t.t.
  1. heb gewet
  2. hebt gewet
  3. heeft gewet
  4. hebben gewet
  5. hebben gewet
  6. hebben gewet
v.v.t.
  1. had gewet
  2. had gewet
  3. had gewet
  4. hadden gewet
  5. hadden gewet
  6. hadden gewet
o.t.t.t.
  1. zal wetten
  2. zult wetten
  3. zal wetten
  4. zullen wetten
  5. zullen wetten
  6. zullen wetten
o.v.t.t.
  1. zou wetten
  2. zou wetten
  3. zou wetten
  4. zouden wetten
  5. zouden wetten
  6. zouden wetten
diversen
  1. wet!
  2. wet!
  3. gewet
  4. wettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor wetten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Gesetze wetten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abschleifen aanzetten; scherpen; slijpen; wetten afslijpen; erafslijpen; scherp maken; slijpen
schleifen aanzetten; scherpen; slijpen; wetten een slepende gang hebben; effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken; gladwrijven; hard drillen; met zich meeslepen; scherp maken; slijpen; uitslijpen; wegslijpen
schärfen aanzetten; scherpen; slijpen; wetten
wetzen aanzetten; scherpen; slijpen; wetten aanpoten; haast maken; haasten; hardlopen; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opjagen; opschieten; overhaasten; rennen; reppen; scherp maken; slijpen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden

Verwante woorden van "wetten":


Wiktionary: wetten


Cross Translation:
FromToVia
wetten wetzen whet — hone or rub on with some substance for the purpose of sharpening
wetten schleifen; wetzen; scharf machen; schärfen; spitzen affileraiguiser le tranchant émousser ou ébrécher d’un instrument, lui donner le fil.
wetten schleifen; wetzen; scharf machen; schärfen; spitzen aiguiserrendre aigu.

wetten vorm van wet:

wet [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de wet (voorschrift; regel; regeling; reglement; orde)
    die Vorschrift; Gesetz; Reglement; die Regelung; die Richtlinie; die Ordnung; die Verordnung; Gebot; die Verfügung; die Satzung; Statut; die Bestimmung; die Anordnung; die Dienstordnung
  2. de wet
    Gesetz
    • Gesetz [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor wet:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Anordnung orde; regel; regeling; reglement; voorschrift; wet afstelling; arrangement; bepaling; beschikbaarheid; beschikking; besluit; besluiten; constatering; determinatie; discipline; dwang; gehoorzaamheid; indeling; inregeling; instelling; onderwerping; opbouw; opstelling; orde; ordening; organisatie; raadsbesluit; rangschikking; regelgeving; regeling; regularisatie; samenstelling; schikking; structuur; systeem; tucht; vaststelling
Bestimmung orde; regel; regeling; reglement; voorschrift; wet afspraak; akkoord; bepaling; besluit; besluiten; bestemming; constatering; determinatie; discipline; doel; dwang; eindhalte; eindpunt; eindstation; gehoorzaamheid; onderwerping; orde; overeenkomst; raadsbesluit; regeling; reisbestemming; schikking; tucht; uiteindelijke doel; vaststelling
Dienstordnung orde; regel; regeling; reglement; voorschrift; wet dienstregeling; dienstrooster; dienstvoorschrift; reglement; rooster
Gebot orde; regel; regeling; reglement; voorschrift; wet belofte; bevel; bod; commando; gebod; gelofte; order; toezegging; verbintenis; verplichting
Gesetz orde; regel; regeling; reglement; voorschrift; wet
Ordnung orde; regel; regeling; reglement; voorschrift; wet arrangement; bestel; dienstvoorschrift; discipline; dwang; gehoorzaamheid; indeling; onderwerping; opbouw; opstelling; orde; ordening; organisatie; rangschikking; regelgeving; regeling; regelmaat; reglement; regularisatie; samenstel; samenstelling; schikking; structuur; systeem; tucht
Regelung orde; regel; regeling; reglement; voorschrift; wet afspraak; akkoord; arrangement; overeenkomst; regelgeving; regeling; regularisatie; schaderegeling; schikking; vereffening; vergelijk
Reglement orde; regel; regeling; reglement; voorschrift; wet
Richtlinie orde; regel; regeling; reglement; voorschrift; wet aanwijzing; beleid; richtlijn; richtsnoer; voorschrift
Satzung orde; regel; regeling; reglement; voorschrift; wet constatering; vaststelling
Statut orde; regel; regeling; reglement; voorschrift; wet handvest; statuut
Verfügung orde; regel; regeling; reglement; voorschrift; wet afkondiging; besluit; besluiten; compromis; decreet; discipline; dwang; gehoorzaamheid; onderwerping; orde; raadsbesluit; tucht; uitvaardiging; vergelijk
Verordnung orde; regel; regeling; reglement; voorschrift; wet afkondiging; bepaling; beschikbaarheid; beschikking; besluit; besluiten; constatering; decreet; determinatie; discipline; dwang; gehoorzaamheid; onderwerping; orde; raadsbesluit; tucht; uitvaardiging; vaststelling; verordening
Vorschrift orde; regel; regeling; reglement; voorschrift; wet discipline; dwang; gehoorzaamheid; onderwerping; orde; tucht

Verwante woorden van "wet":


Verwante definities voor "wet":

  1. regel van de overheid waar iedereen zich aan moet houden1
    • iedereen moet de wet kennen1

Wiktionary: wet

wet
noun
  1. een door de overheid opgestelde regel

Cross Translation:
FromToVia
wet Rechtsgeschäft; Gesetz; Verordnung act — statute
wet Gesetz law — written or understood rule
wet Gesetz; Recht law — body of rules from the legislative authority
wet Gesetz law — observed physical behavior
wet Gesetz legislation — law already enacted by legislature
wet Gesetz loirègle, obligations écrites, prescrites ou tacites, auxquelles les hommes se doivent de se conformer.