Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. polieren:
  2. Wiktionary:
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. polieren:


Duits

Uitgebreide vertaling voor polieren (Duits) in het Nederlands

polieren:

polieren werkwoord (poliere, polierst, poliert, polierte, poliertet, poliert)

  1. polieren (aufpolieren; aufputzen)
    wrijven; poetsen; oppoetsen; opblinken; opwrijven
    • wrijven werkwoord (wrijf, wrijft, wreef, wreven, gewreven)
    • poetsen werkwoord (poets, poetst, poetste, poetsten, gepoetst)
    • oppoetsen werkwoord (poets op, poetst op, poetste op, poetsten op, opgepoetst)
    • opblinken werkwoord (blink op, blinkt op, blonk op, blonken op, opgeblonken)
    • opwrijven werkwoord (wrijf op, wrijft op, wreef op, wreven op, opgewreven)
  2. polieren (aufpolieren)
    polijsten
    • polijsten werkwoord (polijst, polijstte, polijstten, gepolijst)
  3. polieren
    politoeren
    • politoeren werkwoord (politoer, politoert, politoerde, politoerden, gepolitoerd)
  4. polieren (flächen; egalisieren; bügeln; )
    egaliseren; gelijkmaken; effenen; gladmaken
    • egaliseren werkwoord (egaliseer, egaliseert, egaliseerde, egaliseerden, geëgaliseerd)
    • gelijkmaken werkwoord (maak gelijk, maakt gelijk, maakte gelijk, maakten gelijk, gelijk gemaakt)
    • effenen werkwoord (effen, effent, effende, effenden, geëffend)
    • gladmaken werkwoord (maak glad, maakt glad, maakte glad, maakten glad, gladgemaakt)
  5. polieren (glattstreichen; schleifen; schlichten; )
    gladmaken; gladwrijven
    • gladmaken werkwoord (maak glad, maakt glad, maakte glad, maakten glad, gladgemaakt)
    • gladwrijven werkwoord (wrijf glad, wrijft glad, wreef glad, wreven glad, gladgewreven)

Conjugations for polieren:

Präsens
  1. poliere
  2. polierst
  3. poliert
  4. polieren
  5. poliert
  6. polieren
Imperfekt
  1. polierte
  2. poliertest
  3. polierte
  4. polierten
  5. poliertet
  6. polierten
Perfekt
  1. habe poliert
  2. hast poliert
  3. hat poliert
  4. haben poliert
  5. habt poliert
  6. haben poliert
1. Konjunktiv [1]
  1. poliere
  2. polierest
  3. poliere
  4. polieren
  5. polieret
  6. polieren
2. Konjunktiv
  1. polierte
  2. poliertest
  3. polierte
  4. polierten
  5. poliertet
  6. polierten
Futur 1
  1. werde polieren
  2. wirst polieren
  3. wird polieren
  4. werden polieren
  5. werdet polieren
  6. werden polieren
1. Konjunktiv [2]
  1. würde polieren
  2. würdest polieren
  3. würde polieren
  4. würden polieren
  5. würdet polieren
  6. würden polieren
Diverses
  1. polier!
  2. poliert!
  3. polieren Sie!
  4. poliert
  5. polierend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor polieren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gelijkmaken Angleichen; Assimilieren; Ebnen; Nivellieren
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
effenen ausbügeln; ausstreichen; bügeln; ebnen; egalisieren; florieren; flächen; funkeln; glatthobeln; glimmen; glitzern; glätten; polieren; schaben; schimmern; schleifen; schlichten; schmirgeln abplatten; ausstreichen; ebnen; egalisieren; glätten
egaliseren ausbügeln; ausstreichen; bügeln; ebnen; egalisieren; florieren; flächen; funkeln; glatthobeln; glimmen; glitzern; glätten; polieren; schaben; schimmern; schleifen; schlichten; schmirgeln ausstreichen; ebnen; egalisieren; glätten
gelijkmaken ausbügeln; ausstreichen; bügeln; ebnen; egalisieren; florieren; flächen; funkeln; glatthobeln; glimmen; glitzern; glätten; polieren; schaben; schimmern; schleifen; schlichten; schmirgeln ausgleichen; ebnen; egalisieren; nivellieren
gladmaken abscheuern; aufpolieren; ausbügeln; ausrüsten; ausstreichen; bügeln; ebnen; egalisieren; feilen; florieren; flächen; funkeln; glatthobeln; glattstreichen; glimmen; glitzern; glätten; herausputzen; polieren; schaben; scheuern; schimmern; schleifen; schlichten; schmirgeln
gladwrijven abscheuern; aufpolieren; ausrüsten; feilen; glattstreichen; glätten; herausputzen; polieren; schaben; scheuern; schleifen; schlichten; schmirgeln
opblinken aufpolieren; aufputzen; polieren
oppoetsen aufpolieren; aufputzen; polieren
opwrijven aufpolieren; aufputzen; polieren
poetsen aufpolieren; aufputzen; polieren
polijsten aufpolieren; polieren
politoeren polieren
wrijven aufpolieren; aufputzen; polieren

Synoniemen voor "polieren":


Wiktionary: polieren

polieren
verb
  1. glanzig, glimmend maken, polijsten
  2. door wrijving met een hard fijnverdeeld poeder het oppervlak van een vast voorwerp spiegelglad maken

Cross Translation:
FromToVia
polieren polijsten; poetsen; oppoetsen polish — make a surface smooth or shiny
polieren opblinken; polieren shine — to polish
polieren in de was zetten; met was inwrijven; poetsen; schoenen poetsen cirer — Enduire de cirage une chaussure pour la faire briller.

Computer vertaling door derden:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor polieren (Nederlands) in het Duits

polieren: (*Woord en zin splitter gebruikt)


Wiktionary: polieren


Cross Translation:
FromToVia
polieren polieren; bohnern shine — to polish

Computer vertaling door derden: