Home ->Woordenboeken ->Duits/Frans ->Zoek: schade

Duitse en Franse zoekresultaten voor: schade

Overzicht
Duits naar Frans:   Meer gegevens...
  1. schade:
  2. Schade:
  3. schaden:
  4. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor schade (Duits) in het Frans

schade:

schade bijvoeglijk naamwoord

  1. schade (verdrießlich; ärgerlich)
    malheureusement; dommage; regrettable; fâcheux; fâcheusement
  2. schade (leider; bedauerlich)
    malheureusement; dommage; hélas
  3. schade
    dommage

Vertaal Matrix voor schade:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dommage Abbruch; Beeinträchtigung; Beschädigen; Beschädigung; Defekt; Einbuße; Einsturz; Einstürze; Fehler; Jammer; Nachteil; Schade; Schaden; Schaden zufügen; Schadhaftigkeit; Schäden; Schädigung; Verletzen; Verlust
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dommage bedauerlich; leider; schade; verdrießlich; ärgerlich
fâcheusement schade; verdrießlich; ärgerlich
fâcheux schade; verdrießlich; ärgerlich Haßerfüllt; aufgebracht; aufgeregt; bitterböse; borstig; böse; eifersüchtig; ekelerregend; ekelhaft; eklig; entsetzlich; ergrimmt; ernst; erzürnt; fettig; fuchsteufelswild; garstig; gehässig; geladen; giftig; glücklos; grimmig; jähzornig; katastrophal; kritisch; neidisch; rasend; sauer; schlimm; schlüpfrig; schmierig; schmuddelig; schmutzig; schweinisch; sehr böse; stinkend; stinkig; unangenehm; unflätig; ungestüm; unglücklich; unglückselig; unheilvoll; unsauber; unselig; unwillig; unwirsch; verbissen; verstimmt; widerwärtig; wütend; zornig; ärgerlich; übel
hélas bedauerlich; leider; schade ach
malheureusement bedauerlich; leider; schade; verdrießlich; ärgerlich Es tut mir leid.; bedauerlich; bedauerlicherweise; bedauernswert; unglücklicherweise
regrettable schade; verdrießlich; ärgerlich

Synoniemen voor "schade":


Wiktionary: schade

schade
adjective
  1. nur prädikativ: bedauerlich, zum Schaden sein, zum Leidwesen sein
schade
noun
  1. Dommages et intérêts
Cross Translation:
FromToVia
• schade → dommage ↔ pity — something regrettable

Schade:

Schade [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Schade (Beschädigung; Schäden; Schaden; )
    le dégât; le dommage; la détérioration; l'endommagement; la dégradation; la défaite; le détriment
  2. der Schade (Schaden; Nachteil; Abbruch)
    le détriment; le dommage

Vertaal Matrix voor Schade:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dommage Abbruch; Beschädigung; Nachteil; Schade; Schaden; Schadhaftigkeit; Schäden; Schädigung; Verlust Abbruch; Beeinträchtigung; Beschädigen; Beschädigung; Defekt; Einbuße; Einsturz; Einstürze; Fehler; Jammer; Schaden; Schaden zufügen; Schäden; Schädigung; Verletzen; Verlust
défaite Beschädigung; Schade; Schaden; Schadhaftigkeit; Schäden; Schädigung; Verlust Einsturz; Einstürze; Niederlage; Schlappe; Schäden; Schädigung; Verlieren; Verlust
dégradation Beschädigung; Schade; Schaden; Schadhaftigkeit; Schäden; Schädigung; Verlust Abstieg; Degradation; Degradieren; Degradierung; Dekadenz; Demütigung; Entartung; Fäule; Herabsetzen; Herabsetzung; Leistungsminderung; Niedergang; Rangerniedrigung; Rückgang; Schimmel; Untergang; Verderb; Verfall; Verluderung; Verschlechterung; Verwesung; Zurückseetzen
dégât Beschädigung; Schade; Schaden; Schadhaftigkeit; Schäden; Schädigung; Verlust Abbruch; Beeinträchtigung; Einbuße; Einsturz; Einstürze; Schäden; Schädigung; Verlust
détriment Abbruch; Beschädigung; Nachteil; Schade; Schaden; Schadhaftigkeit; Schäden; Schädigung; Verlust Abbruch; Beeinträchtigung; Einbuße; Niederlage; Schlappe; Verlieren; Verlust
détérioration Beschädigung; Schade; Schaden; Schadhaftigkeit; Schäden; Schädigung; Verlust Abstieg; Beschädigen; Degeneration; Entartung; Fäule; Rückgang; Schimmel; Verderb; Verfall; Verletzen; Verluderung; Verrohung; Verschlechterung; Verwesung
endommagement Beschädigung; Schade; Schaden; Schadhaftigkeit; Schäden; Schädigung; Verlust Abbruch; Beeinträchtigung; Beschädigen; Beschädigung; Einbuße; Schaden zufügen; Verletzen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dommage bedauerlich; leider; schade; verdrießlich; ärgerlich

Wiktionary: Schade

Schade
adverb
  1. C’est dommage

schade vorm van schaden:

schaden werkwoord (schade, schadest, schadet, schadete, schadetet, geschadet)

  1. schaden (benachteiligen; behindern; schädigen; düpieren)
    nuire; duper; nuire à; desservir; endommager; causer des dégâts; désavantager; porter préjudice à; faire tort à
    • nuire werkwoord (nuis, nuit, nuisons, nuisez, )
    • duper werkwoord (dupe, dupes, dupons, dupez, )
    • nuire à werkwoord
    • desservir werkwoord (dessers, dessert, desservons, desservez, )
    • endommager werkwoord (endommage, endommages, endommageons, endommagez, )
    • désavantager werkwoord (désavantage, désavantages, désavantageons, désavantagez, )
    • faire tort à werkwoord
  2. schaden (beschädigen; düpieren; anschlagen; )
    nuire; causer des dégâts; désavantager; blesser; faire tort à; léser
    • nuire werkwoord (nuis, nuit, nuisons, nuisez, )
    • désavantager werkwoord (désavantage, désavantages, désavantageons, désavantagez, )
    • blesser werkwoord (blesse, blesses, blessons, blessez, )
    • faire tort à werkwoord
    • léser werkwoord (lèse, lèses, lésons, lésez, )
  3. schaden (antun)
    agir mal; faire du mal; faire du mal à quelqu'un
  4. schaden
    être dangereux
  5. schaden (beschädigen)
    nuire; porter préjudice à
    • nuire werkwoord (nuis, nuit, nuisons, nuisez, )
  6. schaden (verletzen)
    blesser; léser; faire du tort à; porter préjudice à; faire du mal à quelqu'un
    • blesser werkwoord (blesse, blesses, blessons, blessez, )
    • léser werkwoord (lèse, lèses, lésons, lésez, )
    • faire du tort à werkwoord
  7. schaden (kränken; quetschen; düpieren; )
    blesser; léser; meurtrir; injurier
    • blesser werkwoord (blesse, blesses, blessons, blessez, )
    • léser werkwoord (lèse, lèses, lésons, lésez, )
    • meurtrir werkwoord (meurtris, meurtrit, meurtrissons, meurtrissez, )
    • injurier werkwoord (injurie, injuries, injurions, injuriez, )
  8. schaden (Schaden zufügen)
    abimer
  9. schaden (schädlich)
    être nuisible à

Conjugations for schaden:

Präsens
  1. schade
  2. schadest
  3. schadet
  4. schaden
  5. schadet
  6. schaden
Imperfekt
  1. schadete
  2. schadetest
  3. schadete
  4. schadeten
  5. schadetet
  6. schadeten
Perfekt
  1. habe geschadet
  2. hast geschadet
  3. hat geschadet
  4. haben geschadet
  5. habt geschadet
  6. haben geschadet
1. Konjunktiv [1]
  1. schade
  2. schadest
  3. schade
  4. schaden
  5. schadet
  6. schaden
2. Konjunktiv
  1. schadete
  2. schadetest
  3. schadete
  4. schadeten
  5. schadetet
  6. schadeten
Futur 1
  1. werde schaden
  2. wirst schaden
  3. wird schaden
  4. werden schaden
  5. werdet schaden
  6. werden schaden
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schaden
  2. würdest schaden
  3. würde schaden
  4. würden schaden
  5. würdet schaden
  6. würden schaden
Diverses
  1. schad!
  2. schadet!
  3. schaden Sie!
  5. geschadet
  6. schadend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schaden:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abimer Schaden zufügen; schaden
agir mal antun; schaden
blesser anschlagen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; kränken; quetschen; schaden; schädigen; sichverwunden; verletzen; verwunden Schmerz tun; beeinträchtigen; beleidigen; benachteiligen; beschädigen; düpieren; entzweireißen; foltern; jemandem Schmerzen zufügen; kasteien; kränken; lästern; martern; peinigen; schmähen; schädigen; sich Schmerzen zufügen; sich verwunden; verletzen; verprügeln; verwunden; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern
causer des dégâts anschlagen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; kränken; schaden; schädigen; verletzen benachteiligen; düpieren; schädigen
desservir behindern; benachteiligen; düpieren; schaden; schädigen abblenden; abdecken; abmontieren; abnehmen; abräumen; abschirmen; abziehen; anstellen; aufhellen; aufklären; aufräumen; ausräumen; ausverkaufen; beheben; benachteiligen; benehmen; beseitigen; blenden; decken; düpieren; egalisieren; einräumen; enteignen; entheben; entnehmen; erleichtern; erlöschen; fallen; klarwerden; schaukeln; schwinden; schädigen; sinken; verfallen; wegräumen
duper behindern; benachteiligen; düpieren; schaden; schädigen aufziehen; ausnehmen; begaunern; bemogeln; benachteiligen; bescheißen; beschummeln; beschwindeln; betrügen; düpieren; foppen; hereinlegen; hintergehen; hinters Licht führen; irreführen; neppen; prellen; schädigen; täuschen; verarschen; verladen; zum besten haben; übertölpeln; übervorteilen
désavantager anschlagen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; kränken; schaden; schädigen; verletzen benachteiligen; diskriminieren; düpieren; hintansetzen; schädigen
endommager behindern; benachteiligen; düpieren; schaden; schädigen beeinträchtigen; benachteiligen; beschädigen; düpieren; entzweireißen; schädigen; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern
faire du mal antun; schaden Schmerz tun; antun; beleidigen; beschädigen; düpieren; jemandem Schmerzen zufügen; kränken; verletzen
faire du mal à quelqu'un antun; schaden; verletzen benachteiligen; düpieren; schädigen; sich an jmdm vergreifen
faire du tort à schaden; verletzen beleidigen; benachteiligen; düpieren; jemandem Schmerzen zufügen; kränken; schädigen; verletzen
faire tort à anschlagen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; kränken; schaden; schädigen; verletzen beeinträchtigen; beleidigen; benachteiligen; beschädigen; diskriminieren; düpieren; foltern; hintansetzen; jemandem Schmerzen zufügen; kasteien; kränken; martern; peinigen; schädigen; verletzen
injurier düpieren; kränken; quetschen; schaden; schädigen; sichverwunden; verletzen; verwunden ausfahren; ausschimpfen; benachteiligen; beschimpen; beschimpfen; brüllen; düpieren; fluchen; keifen; kränken; meckern; rasen; schelten; schimpfen; schädigen; toben; tosen; verletzen; verwunden; wettern; wüten
léser anschlagen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; kränken; quetschen; schaden; schädigen; sichverwunden; verletzen; verwunden benachteiligen; diskriminieren; düpieren; hintansetzen; schädigen
meurtrir düpieren; kränken; quetschen; schaden; schädigen; sichverwunden; verletzen; verwunden aufprallen; benachteiligen; düpieren; einbeulen; eindrücken; quetschen; schädigen
nuire anschlagen; behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; kränken; schaden; schädigen; verletzen beeinträchtigen; benachteiligen; beschädigen; düpieren; entzweireißen; herabmindern; herabtragen; hinunterbringen; kränken; schädigen; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern
nuire à behindern; benachteiligen; düpieren; schaden; schädigen beeinträchtigen; beleidigen; benachteiligen; beschädigen; düpieren; entzweireißen; jemandem schaden; kränken; nachteilig sein für; schwächen; schädigen; schädigend; zerbrechen; zerschlagen; zertrümmern
porter préjudice à behindern; benachteiligen; beschädigen; düpieren; schaden; schädigen; verletzen beeinträchtigen; beleidigen; benachteiligen; diskriminieren; düpieren; hintansetzen; jemandem schaden; kränken; lästern; schmähen; schwächen; schädigen; verletzen
être dangereux schaden
être nuisible à schaden; schädlich

Synoniemen voor "schaden":

  • eins auswischen; in die Pfanne hauen; Leid antun; Leid zufügen; Schaden zufügen

Wiktionary: schaden

schaden
verb
  1. mettre en mauvais état.
  2. mettre une chose en mauvais état en lui faisant subir quelque dommage.
  3. Causer du tort, porter dommage à quelqu’un.
noun
  1. Lésion, dommage qu’on souffre ou qu’on fait souffrir.
Cross Translation:
FromToVia
• schaden → nuire à; faire tort à ↔ benadelen — iemand of iets nadeel toebrengen, iemand of iets schade toebrengen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0606 seconde
Page rendered in 1.0 seconds