Overzicht
Duits naar Frans: Meer gegevens...
- fort:
- Fort:
-
Wiktionary:
- fort → hors de
- fort → loin
- Fort → fort
- Fort → fort, renforcement, fortification
Frans naar Duits: Meer gegevens...
-
fort:
- kräftig; forsch; solide; robust; kraftvoll; stabil; derb; gediegen; eisern; hart; laut; schnell; fest; schwierig; streng; lauthals; steif; herb; kaltblütig; sauer; lautstark; lärmend; schrill; unsanft; tosend; gefühllos; hörbar; geräuschvoll; heftig; stark; hitzig; feurig; schlimm; erregt; gereizt; intensiv; gewaltsam; inbrünstig; dick; beleibt; fett; umfangreich; korpulent; wohlbeleibt; stämmig; vierschrötig; rüstig; besonders; außergewöhnlich; außerordentlich; auffällig; selten; lärmig; groß; stattlich; großartig; formidabel; zuverlässig; dauerhaft; tauglich; handfest; kräftige; grossartig; toll; riesig; beständig; standhaft; sicher; beharrlich; unerschütterlich; gewaltig; fettig; beleidigend; schmerzhaft; schmerzend; schmerzlich; kränkend; spannkräftig; dehnbar; gelenkig; elastisch; federnd; gummiartig; äußerst; höchst; anständig; ordentlich; tüchtig; tapfer; stramm; lebhaft; lebendig; aufgeweckt; munter; schlagfertig; energisch; gewürzt; würzig; gepfeffert; scharf
- Burgschloß; Ritterschloß; Burg; Schloß; Fort; Zitadelle
- forêt:
- Wiktionary:
Duits
Uitgebreide vertaling voor fort (Duits) in het Frans
fort:
-
fort (weg; verschwunden; futsch)
Vertaal Matrix voor fort:
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
allez | fort; futsch; verschwunden; weg | |
va-t'en! | fort; futsch; verschwunden; weg |
Synoniemen voor "fort":
Fort:
-
Fort (Fahrradschloss; Ritterschloß; Ergebnis; Burgschloß)
-
Fort (Ritterschloß; Schloß; Burgschloß; Burg; Zitadelle)
-
Fort (Zitadelle)
-
Fort (Basstion; Festung)
Vertaal Matrix voor Fort:
Synoniemen voor "Fort":
Wiktionary: Fort
Fort
Cross Translation:
noun
-
eine kleinere Festung
- Fort → fort
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• Fort | → fort | ↔ fort — fortified defensive structure stationed with troops |
• Fort | → renforcement; fortification | ↔ fortification — that which fortifies |
Verwante vertalingen van fort
Frans
Uitgebreide vertaling voor fort (Frans) in het Duits
fort:
-
fort (costaud; solide; robuste)
-
fort (à haute voix; bruyant; haut; bruyamment; agité; effervescence; tapageur; tapageuse; tapageusement)
hart; laut; schnell; fest; schwierig; streng; lauthals; steif; herb; kaltblütig; sauer; lautstark; lärmend; schrill; unsanft; tosend; gefühllos; hörbar; geräuschvoll-
hart bijvoeglijk naamwoord
-
laut bijvoeglijk naamwoord
-
schnell bijvoeglijk naamwoord
-
fest bijvoeglijk naamwoord
-
schwierig bijvoeglijk naamwoord
-
streng bijvoeglijk naamwoord
-
lauthals bijvoeglijk naamwoord
-
steif bijvoeglijk naamwoord
-
herb bijvoeglijk naamwoord
-
kaltblütig bijvoeglijk naamwoord
-
sauer bijvoeglijk naamwoord
-
lautstark bijvoeglijk naamwoord
-
lärmend bijvoeglijk naamwoord
-
schrill bijvoeglijk naamwoord
-
unsanft bijvoeglijk naamwoord
-
tosend bijvoeglijk naamwoord
-
gefühllos bijvoeglijk naamwoord
-
hörbar bijvoeglijk naamwoord
-
geräuschvoll bijvoeglijk naamwoord
-
-
fort (intense; intensément; vif; fortement; véhément; vivement)
heftig; stark; hitzig; feurig; schlimm; kräftig; erregt; gereizt; intensiv; hart; gewaltsam; inbrünstig-
heftig bijvoeglijk naamwoord
-
stark bijvoeglijk naamwoord
-
hitzig bijvoeglijk naamwoord
-
feurig bijvoeglijk naamwoord
-
schlimm bijvoeglijk naamwoord
-
kräftig bijvoeglijk naamwoord
-
erregt bijvoeglijk naamwoord
-
gereizt bijvoeglijk naamwoord
-
intensiv bijvoeglijk naamwoord
-
hart bijvoeglijk naamwoord
-
gewaltsam bijvoeglijk naamwoord
-
inbrünstig bijvoeglijk naamwoord
-
-
fort (corpulent; gros; obèse; épais; lourd; adipeux)
dick; beleibt; fett; umfangreich; korpulent; wohlbeleibt-
dick bijvoeglijk naamwoord
-
beleibt bijvoeglijk naamwoord
-
fett bijvoeglijk naamwoord
-
umfangreich bijvoeglijk naamwoord
-
korpulent bijvoeglijk naamwoord
-
wohlbeleibt bijvoeglijk naamwoord
-
-
fort (robuste; costaud; robustement; solide; fortement; d'importance)
stämmig; vierschrötig; rüstig-
stämmig bijvoeglijk naamwoord
-
vierschrötig bijvoeglijk naamwoord
-
rüstig bijvoeglijk naamwoord
-
-
fort (spécial; très; exceptionnel; extrêmement; extrême; extraordinaire; particulier; au plus haut degré; original; au plus haut point; extraordinairement; bizarre; extravagant; excentrique; excessivement; affligé de; déplorable; saugrenu; sombre; ultra; tristement; triste; affligeant; affligé; excentriquement; à l'extrême)
besonders; außergewöhnlich; außerordentlich; auffällig; selten-
besonders bijvoeglijk naamwoord
-
außergewöhnlich bijvoeglijk naamwoord
-
außerordentlich bijvoeglijk naamwoord
-
auffällig bijvoeglijk naamwoord
-
selten bijvoeglijk naamwoord
-
-
fort (sonore; bruyant; criard; à haute voix; bruyamment; brayard)
laut; geräuschvoll; lautstark; lärmend-
laut bijvoeglijk naamwoord
-
geräuschvoll bijvoeglijk naamwoord
-
lautstark bijvoeglijk naamwoord
-
lärmend bijvoeglijk naamwoord
-
-
fort (bruyant; bruyamment; animé; tumultueux; turbulent; à haute voix; tapageur; tumultueuse; criard; tapageuse; brayard; tapageusement)
-
fort (costaud; robuste; solide; solidement)
-
fort (formidable; magnifique; fantastique; sensationnel; épouvantable; de façon formidable; excellent; superbe; formidablement; respectable; énorme; redoutable)
-
fort (solide; résistant; ferme; robuste)
zuverlässig; fest; solide; gediegen; robust; dauerhaft; kräftig; tauglich; stabil; handfest-
zuverlässig bijvoeglijk naamwoord
-
fest bijvoeglijk naamwoord
-
solide bijvoeglijk naamwoord
-
gediegen bijvoeglijk naamwoord
-
robust bijvoeglijk naamwoord
-
dauerhaft bijvoeglijk naamwoord
-
kräftig bijvoeglijk naamwoord
-
tauglich bijvoeglijk naamwoord
-
stabil bijvoeglijk naamwoord
-
handfest bijvoeglijk naamwoord
-
-
fort (robuste)
-
fort (formidable; magnifique; fantastique; génial; mirobolant; violent; prodigieux; fameux; énorme; véhément; inégalé; grand; démesuré; furieux; extrême)
grossartig; toll; riesig-
grossartig bijvoeglijk naamwoord
-
toll bijvoeglijk naamwoord
-
riesig bijvoeglijk naamwoord
-
-
fort (vigoureux; ferme; costaud; robuste; fermement; solide; stable; inébranlable; solidement)
beständig; standhaft; dauerhaft; sicher; beharrlich; eisern; unerschütterlich-
beständig bijvoeglijk naamwoord
-
standhaft bijvoeglijk naamwoord
-
dauerhaft bijvoeglijk naamwoord
-
sicher bijvoeglijk naamwoord
-
beharrlich bijvoeglijk naamwoord
-
eisern bijvoeglijk naamwoord
-
unerschütterlich bijvoeglijk naamwoord
-
-
fort (intensif; intensivement; intensément; intense; fortement; vigoureusement; énergiquement; vif; violent; vivement; vigoureux; violemment; énergique)
-
fort (gras; lourd; potelé; épaisse; gros; obèse; replet; consistant; corpulent; enflé; volumineux; volumineuse)
-
fort (aigu; fortement; intensément; vif; intense; vive; vivement)
-
fort (offensant; distinctement; mordant; aigu; outrageant; fin; âpre; acerbe; vexant; corrosif; injurieux; avec perspicacité; bien affilé; avec netteté; avec virulence)
beleidigend; schmerzhaft; schmerzend; schmerzlich; kränkend-
beleidigend bijvoeglijk naamwoord
-
schmerzhaft bijvoeglijk naamwoord
-
schmerzend bijvoeglijk naamwoord
-
schmerzlich bijvoeglijk naamwoord
-
kränkend bijvoeglijk naamwoord
-
-
fort (robuste; vigoureusement; vigoureux)
-
fort (énergique; ferme; résolu)
spannkräftig; dehnbar; gelenkig; elastisch; federnd; gummiartig-
spannkräftig bijvoeglijk naamwoord
-
dehnbar bijvoeglijk naamwoord
-
gelenkig bijvoeglijk naamwoord
-
elastisch bijvoeglijk naamwoord
-
federnd bijvoeglijk naamwoord
-
gummiartig bijvoeglijk naamwoord
-
-
fort (extrêmement; très; extraordinaire; excessivement; notamment; extrême; extraordinairement)
äußerst; höchst; außerordentlich-
äußerst bijvoeglijk naamwoord
-
höchst bijvoeglijk naamwoord
-
außerordentlich bijvoeglijk naamwoord
-
-
fort (d'importance; substantiel; fortement; robuste; solide)
-
fort (énergique; animé; dynamique; ferme; alerte)
lebhaft; lebendig; kräftig; aufgeweckt; munter; schlagfertig; forsch; energisch; kraftvoll-
lebhaft bijvoeglijk naamwoord
-
lebendig bijvoeglijk naamwoord
-
kräftig bijvoeglijk naamwoord
-
aufgeweckt bijvoeglijk naamwoord
-
munter bijvoeglijk naamwoord
-
schlagfertig bijvoeglijk naamwoord
-
forsch bijvoeglijk naamwoord
-
energisch bijvoeglijk naamwoord
-
kraftvoll bijvoeglijk naamwoord
-
-
fort (épicé; aromatique; relevé; pimenté; assaisonné; piquant; salé; corsé)
gewürzt; würzig; gepfeffert; scharf-
gewürzt bijvoeglijk naamwoord
-
würzig bijvoeglijk naamwoord
-
gepfeffert bijvoeglijk naamwoord
-
scharf bijvoeglijk naamwoord
-
-
le fort (château; citadelle; forteresse; bastion; château fort; palais)
-
le fort (citadelle; château; château fort; forteresse)
Vertaal Matrix voor fort:
Synoniemen voor "fort":
Wiktionary: fort
fort
Cross Translation:
adjective
fort
-
Qui a de la force.
- fort → stark
adjective
noun
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• fort | → laut | ↔ aloud — loudly |
• fort | → kräftig | ↔ burly — well-built |
• fort | → Festung; Fort | ↔ fort — fortified defensive structure stationed with troops |
• fort | → stark | ↔ hard — of drink: strong |
• fort | → laut | ↔ loud — of a sound |
• fort | → laut | ↔ loudly — in a loud manner |
• fort | → stark; kräftig | ↔ strong — capable of producing great physical force |
• fort | → stark | ↔ sterk — krachtig |
• fort | → laut | ↔ luid — veel lawaai producerend |
• fort | → kräftig | ↔ krachtig — beschikkend over veel kracht |
forêt:
-
la forêt (pays boisé; bois; arbres)
-
la forêt (bois)
-
la forêt
-
la forêt
Vertaal Matrix voor forêt:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Busch | arbres; bois; forêt; pays boisé | arbrisseau; arbuste; arrangement de fleurs; botte; bouquet; bouquet de fleurs; broussaille; buisson; faisceau; forêt vierge; fourré; gerbe; gerbe de fleurs; jungle |
Forst | arbres; bois; forêt; pays boisé | |
Holz | bois; forêt | bois; fourré |
Wald | arbres; bois; forêt; pays boisé | |
Waldung | arbres; bois; forêt; pays boisé | |
Not Specified | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Gesamtstruktur | forêt |
Synoniemen voor "forêt":
Wiktionary: forêt
forêt
forêt
Cross Translation:
noun
-
größere von Bäumen dicht bewachsene FlächeZu den sprachlichen Implikationen von „Wald“ siehe: Ludwig M. Eichinger: Der Wald in der deutschen Sprache. Vorgestern, gestern und heute. In: Der Sprachdienst 24, Heft 3, 2008, Seite 2-13.
-
Forstwirtschaft: zum Zwecke der Nutzung (Jagd, Holzgewinnung) von Menschen gepflegter Waldabschnitt, der einer geregelten Forstwirtschaft unterliegt
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• forêt | → Gehölz; Forst; Wald; Hain | ↔ forest — dense collection of trees |
• forêt | → Wald | ↔ woud — groot bos |