Overzicht
Duits naar Frans: Meer gegevens...
- beißen:
-
beißend:
- mordant; âpre; cruel; impitoyable; brutalement; inhumain; cruellement; aigre; virulent; ulcéré; irrité; furieux; agressif; enragé; en colère; âcre; aigri; aigrement; âprement; férocement; furieusement; fou de rage; fâché contre; irrité contre; corrosif; incisif; tranchant; affilé; coupant; aiguisé; tranchant comme un rasoir; sarcastiquement; piquant; avec sarcasme; d'une façon mordante; aigu; perçant; pénétrant; ce qui devient de plus en plus pénible
- Wiktionary:
Duits
Uitgebreide vertaling voor beißend (Duits) in het Frans
beißend vorm van beißen:
-
beißen (zubeißen; anbeißen)
mordre; piquer; saisir l'occasion-
mordre werkwoord (mords, mord, mordons, mordez, mordent, mordais, mordait, mordions, mordiez, mordaient, mordis, mordit, mordîmes, mordîtes, mordirent, mordrai, mordras, mordra, mordrons, mordrez, mordront)
-
piquer werkwoord (pique, piques, piquons, piquez, piquent, piquais, piquait, piquions, piquiez, piquaient, piquai, piquas, piqua, piquâmes, piquâtes, piquèrent, piquerai, piqueras, piquera, piquerons, piquerez, piqueront)
-
saisir l'occasion werkwoord
-
-
beißen (ätzen)
graver à l'eau forte-
graver à l'eau forte werkwoord
-
Conjugations for beißen:
Präsens
- beiße
- beißt
- beißt
- beißen
- beißt
- beißen
Imperfekt
- biß
- bißt
- biß
- bißen
- bißt
- bißen
Perfekt
- beißen
- beißen
- beißen
- haben gebissen
- habt gebissen
- haben gebissen
1. Konjunktiv [1]
- beiße
- beißest
- beiße
- beißen
- beißet
- beißen
2. Konjunktiv
- bisse
- bissest
- bisse
- bissen
- bisset
- bissen
Futur 1
- werde beißen
- wirst beißen
- wird beißen
- werden beißen
- werdet beißen
- werden beißen
1. Konjunktiv [2]
- würde beißen
- würdest beißen
- würde beißen
- würden beißen
- würdet beißen
- würden beißen
Diverses
- beiß
- beißet!
- beißen Sie!
- gebissen
- beißend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor beißen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
graver à l'eau forte | beißen; ätzen | gravieren; radieren; schneiden; stechen; ätzen |
mordre | anbeißen; beißen; zubeißen | abschneiden; anbeißen; anfressen; schneiden |
piquer | anbeißen; beißen; zubeißen | abhandenmachen; abschmeicheln; abstauben; abstäuben; anbeißen; anfressen; anregen; anreizen; anspornen; auf die Nerven gehen; aufreizen; aufwinden; belästigen; einstechen; einstecken; enteignen; entwenden; erbetteln; erfassen; ergreifen; erhitzen; erregen; ertappen; erwischen; fangen; fassen; genießen; grapschen; hinterziehen; irritieren; kitzeln; klauen; klemmen; knuddeln; kosen; krallen; prickeln; raspeln; rauben; reiben; reizen; schleckern; schlemmen; schmausen; schmeicheln; schnappen; spritzen; stechen; stecken; stehlen; sticheln; stimulieren; strecken; stören; verletzen; veruntreuen; wegkappern; wegnehmen; wegschnappen; ärgern |
saisir l'occasion | anbeißen; beißen; zubeißen |
Synoniemen voor "beißen":
Wiktionary: beißen
beißen
beißen
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• beißen | → mordre | ↔ bite — to cut off a piece by clamping the teeth |
• beißen | → mordre | ↔ bite — to attack with the teeth |
• beißen | → mordre | ↔ bite — to bite a baited hook or other lure |
• beißen | → piquer; mordre | ↔ bite — to sting |
• beißen | → piquer | ↔ sting — of an insect: to bite |
• beißen | → mordre | ↔ bijten — iets afsnijden of afscheuren door tanden tegen elkaar te duwen |
beißend:
-
beißend
-
beißend (anzüglich; heftig; gefühllos; hart; grausam; grell; eckig; feurig; unmenschlich; barbarisch; grob; bissig; kantig; bestialisch; kaltblütig; geharnischt)
cruel; impitoyable; brutalement; inhumain; cruellement-
cruel bijvoeglijk naamwoord
-
impitoyable bijvoeglijk naamwoord
-
brutalement bijvoeglijk naamwoord
-
inhumain bijvoeglijk naamwoord
-
cruellement bijvoeglijk naamwoord
-
-
beißend (bitter entäuscht; verbittert; hell; wütend; hart; wüst; roh; tüchtig; wild; öde; grell; heftig; bissig; rüde; rasend; grimmig; stürmisch; höllisch; schneidig; klirrend; tobend; schnippisch; haarig; gellend; geharnischt)
âpre; aigre; virulent; ulcéré; irrité; furieux; agressif; enragé; en colère; âcre; aigri; aigrement; âprement; férocement; furieusement; fou de rage; fâché contre; irrité contre-
âpre bijvoeglijk naamwoord
-
aigre bijvoeglijk naamwoord
-
virulent bijvoeglijk naamwoord
-
ulcéré bijvoeglijk naamwoord
-
irrité bijvoeglijk naamwoord
-
furieux bijvoeglijk naamwoord
-
agressif bijvoeglijk naamwoord
-
enragé bijvoeglijk naamwoord
-
en colère bijvoeglijk naamwoord
-
âcre bijvoeglijk naamwoord
-
aigri bijvoeglijk naamwoord
-
aigrement bijvoeglijk naamwoord
-
âprement bijvoeglijk naamwoord
-
férocement bijvoeglijk naamwoord
-
furieusement bijvoeglijk naamwoord
-
fou de rage bijvoeglijk naamwoord
-
fâché contre bijvoeglijk naamwoord
-
irrité contre bijvoeglijk naamwoord
-
-
beißend (sarkastisch; ätzend; scharf; bissig; schneidend; einfressend)
-
beißend (messerscharf; scharf)
tranchant; affilé; coupant; aiguisé; tranchant comme un rasoir-
tranchant bijvoeglijk naamwoord
-
affilé bijvoeglijk naamwoord
-
coupant bijvoeglijk naamwoord
-
aiguisé bijvoeglijk naamwoord
-
tranchant comme un rasoir bijvoeglijk naamwoord
-
-
beißend (sarkastisch; schneidend; stoppelig; scharf; anzüglich; ätzend; bissig; gehässig; stachlig)
sarcastiquement; piquant; mordant; avec sarcasme; incisif; d'une façon mordante-
sarcastiquement bijvoeglijk naamwoord
-
piquant bijvoeglijk naamwoord
-
mordant bijvoeglijk naamwoord
-
avec sarcasme bijvoeglijk naamwoord
-
incisif bijvoeglijk naamwoord
-
d'une façon mordante bijvoeglijk naamwoord
-
-
beißend (nagend; empfindlich)
aigu; perçant; pénétrant; ce qui devient de plus en plus pénible-
aigu bijvoeglijk naamwoord
-
perçant bijvoeglijk naamwoord
-
pénétrant bijvoeglijk naamwoord
-
ce qui devient de plus en plus pénible bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor beißend:
Synoniemen voor "beißend":
Wiktionary: beißend
beißend
adjective
beißend
adjective
-
Qui est d’un goût âpre, se dit d’un vin acide, dur et âpre
-
Qui a une saveur acide et amère provoquant un sentiment désagréable.
-
Qui a un aspect pointu, tranchant, voire déchirer.
- aigu → schrill; gellend; akut; heftig; hitzig; plötzlich auftretend; spitz; spitzwinkelig; grell; grelltönend; durchdringend; herb; scharf; beißend; hart; rau; streng
-
Qui couper.
-
Qui produire une douleur âpre et aiguë.
-
délié, menu, mince ou étroit.
-
Qui couper ou qui est propre à couper.
-
didact|fr Qui mordre.
-
Qui percer, qui pénétrer.
-
Qui piquer.
-
Qui se termine en pointe
-
Qui pénétrer.
-
Qui avancer, qui sortir en dehors.
-
Qui a quelque chose de piquant et d’irritant.
-
Qui, par sa rudesse ou son âcreté, produit une sensation désagréable aux organes du toucher, de l’ouïe ou du goût.